The Smaradahana by Mpu Dharmaja
Digital Critical Edition of An Old Javanese Cout Poem
edited by Andrew Ollett & Arlo Griffiths
Current Version: draft, 2024-10-30ZStill in progress – do not quote without permission.
List of Witnesses
Metadata of the Edition
- Title: The Smaradahana. Digital Critical Edition of An Old Javanese Cout Poem
- Text Identifier: DHARMA_CritEdKakavinSmaradahana
- Edited by Andrew Ollett & Arlo Griffiths
- Copyright © 2019-2025 by Andrew Ollett & Arlo Griffiths.
This project has received funding from the European Research Council (ERC) under the European Union’s Horizon 2020 research and innovation programme (grant agreement no 809994).
invocation
avighnam astu
Canto 1
Śārdūlavikrīḍita: – – – ⏑ ⏑ – ⏑ – ⏑ ⏑ ⏑ – | | – – ⏑ – – ⏑ ⏓
Canto 1
De eerbiedige hulde des dichters richte zich tot al wat bekoorlijk is ter bevordering van den levensduur; tot een ontloken lotusbloem als (goden)beeld, besprenkeld door de regens van de maand Kapat.↓1 Als wija↓2 (bij dit gebed) worden gebezigd de letters, in plaats van gewijde formulieren worden gezongen liefelijke lyrische beschrijvingen, als wierook worden aangewend de wolkjes en als bidschel het gegons der bijen in de bloemen.
Notes
↑1. De vierde maand waarin op Java na den drogen tijd de eerste regens van het jaar vallen.↑2. Geel gemaakte rijstkorrels (bĕras) onmisbaar bij gewijde handelingen.
O god der liefde, hoor toch de klachten van hen, die zich verdiepen in het schoone. Gij, de ware beheerscher van de tranen der bedroefden, de god van de geslaakte kain. Gij zijt de roes die innig verbonden is met (al wat) aangenaam is voor het hart; en de redding uit het afmattende verdriet. Gij zijt de afkomst en de bestemming van het welgevallen en zijt meester in het geven van liefde en gehechtheid.
...........
Van de zee zijt gij de diep gevoelde bekoring en van den berg het aangename ver(gezicht). Voor de verliefden zijt gij in het luchtruim↓3 en voor de mijmerzieken in de schemering. Voor de verbijsterde bedroefden zijt gij in de lusthoven en voor de schoonheidsvrienden in de nevelen der zee. Bij den hommel zijt gij bekend als het gezoem. Dat zijn alle uwe vormen, o koning.
Notes
↑3. Volgens de gangbare poëtische voorstelling, kijken verliefden gaarne naar het luchtruim.In den strijd zijt gij de jonge, wakkere leeuw-held Apañji Çūreng-raṇa. De aangename maat zijt gij in alle gedichten, liedjes en lyrische poëzie die er bestaan. In de sponde zijt gij het middel tegen liefdeskrankheid; ook wordt gij erkend als ’t onfeilbare, ware mantra. Çrī Kāmeçwara is uw naam, die steeds genoemd wordt door de geheele wereld.
De bedoeling van het prijzen der deugden van den heerscher door middel van letters op het palmblad is, dat dit tot huldeblijk moge strekken van Mpu Dharmaja, die het lichaam van god Smara wenscht te beschrijven. Edoch, ’t is er verre van dat hij daartoe in staat zal zijn; (immers) de macht van zijn onwetendheid maakt zich van hem meester. Hij is immers een dichter, die nauwelijks kennis heeft gemaakt met het weerlichten boven de zee.
In vroeger tijd gaf Çiwa zich over aan yoga met de daarbij behoorende overpeinzing daar op den heiligen berg Meru, de plaats waar de volmaakte meesters onder de yogins hunne boetedoening verrichten, in de schaduw van een darçana-boom op een heuvel aan den oever van een meer nabij een grot. Hij is de god der goden en toch verricht hij nog boete; wat verlangt hij nog meer?
Zijn wezen toch is de hoogste Waarheid, die voor alle godsdiensten geldt. De heilige syllabe Ong en verder (iemand, die) opgaat in het lichaam van Çiwa, de rij der letters van het Brahma-mantra (?), de schikking van zijn tien lichamen↓4 en de kern van het alphabet, (dat zijn alle) de vaste aanduidingen (van Çiwa’s vorm); (maar) in werkelijkheid is hij, in (een staat van) absolute onbewustheid, verzonken in zijn onafhankelijke, diepe gepeins.
Notes
↑4. De samenvoeging van Sa-Ba-Ta-A-I met Na-Ma-Çi-Wa-Ya ? Zie Goris, Bijdrage tot de kennis der Oud-Jav. en Bal. Theologie, Leidsch Proefschrift blz. 123.Ongestoord was de wijze waarop de god de volmaakte samadhi in zijn hart uitvoerde. Hij helde zelfs niet voor een oogenblik over naar vreugde en vermaken, nog minder naar den omgang met vrouwen, ’t Was te betreuren voor de schoonheid der hemelnymphen, waaraan de god, de Oorzaak der wereld, zich niet stoorde; evenmin aan de liefelijke schoonheid der jeugdige godin (Umā), de dochter van den koning der bergen.
Juist toen werden de scharen der goden onverwachts aangevallen door de daemonen, onderdanen van den zegevierenden Nīlarudraka, die in dichte gelederen den hemel bereikten. Senapura, op den Zuidelijken voet van den Himālaya, was de naam van zijn ontoegankelijke, geweldige burcht, welvoorzien, luisterrijk, geducht en onoverwinnelijk.
Dit veroorzaakte onrust onder de goden, die in den hemel bevreesd werden en in de war geraakten. Alle tien wereldhoeders kwamen bijeen en beraadslaagden er eindeloos over. De siddha’s en de rĕsi’s (onder wie) Nārada en Wasiṣṭha, waren mede aanwezig benevens de gandharwa’s en apsarasen. God Çakra werd aangewezen om als voorzitter der vergadering op te treden.
Toen de punten van bespreking gerangschikt waren, nam de Drie-oogige (Indra) het woord. „Met uw verlof, gij allen, dappere goden en apsarasen; op welke wijze zult gij nu ten strijde gaan? Brahmā en Wiṣṇu zijn reeds afgeschrikt, bevreesd; zij moesten het in dapperheid en kracht afleggen. Mij behoeft gij niet te dwingen tot den strijd; zoekt maar ergens — als ze er is — toevlucht in de verte".
„Indien het mogelijk ware toevlucht te zoeken bij Çiwa, dan zou hij geen wapen behoeven te gebruiken. Immers hij omvat het heelal, bestendig, rustig, en onbewegelijk.↓5 Slechts de vorm en anderszins, de machtige vijf gebieden der zinnen, zijn in staat begeerte te verwekken door middel van de zintuigen. Maar zijn hart bemoeit zich er ganschelijk niet mede; dit blijft ten eenen male onaantastbaar daarvoor".
Notes
↑5. Daardoor kan men van hem geen bescherming verwachten.Wrĕhaspati kwam toen aan het woord: „Deze list moet de koning der goden (Indra) toepassen: Kāma moet gij trachten te winnen, bij hem aandringen, hem vereeren en als bondgenoot nemen; verzoekt hem den god (Çiwa) met zijn minnepijl te willen treffen, opdat deze verliefd worde en naar minnelust verlange, en godin Umā, die juist in haar vollen, maagdelijken groei is, het voorwerp van zijn liefde worde".
„Wanneer zij elkander ontmoet, zich vereenigd hebben en opgegaan zijn in hunne liefde, dan is het niet onmogelijk dat Pārwatī de teekenen van zwangerschap *) vertoonen zal; dit hopen wij. In dat geval, maakt dan dat zij het rijdier↓6 ziet, opdat een monster, (een jongen) met een olifantskop (geboren moge worden). Het al dan niet gevaarlijke van deze list moet gij onderzoeken, goed onder oogen nemen en in overweging geven".
Notes
↑6. De olifant van Indra, genaamd Airawana.Zoo waren de kernachtige woorden van Wrĕhaspati. Indra was het met hem eens en prees hem. Immers hij was een geleerde, die bij de goden groot aanzien genoot, en wiens woorden steeds vervuld werden. Bovendien was hij welbespraakt, volleerd in de weda’s en de grootste staatsman in den hemel. Hij was doorkneed in het leerboek Kuṭāra-mantra als ook in de Cānakya *) en in de Kāmandaka *).
In het kort worde nu verteld, dat de goden voornemens waren naar de verblijfplaats van Kāma te gaan. Verspreid door de lucht gingen zij Oostwaarts over verschillende welvarende streken. Vol verbazing zagen zij daar de stad van Kāma met hare bekoorlijke gebouwen van bloemen. Van diamant waren de onderdeelen van de poort, glinsterend als de flikkering der bliksemstralen.
De in het oog vallende ommuring was van uitgebeitelde koraalsteen gemaakt, zoodat men er de lucht door kon zien (d.i. à jour). Bekoorlijk door haar (aanmerkelijke) hoogte werd zij bestreken door (de takken der) sparren, die zich heen en weer bewogen. Bewerkte maansteenen waren gemaakt tot een badplaats, schoon en helder. Maar dat was nog niet het schoonste; de daken waren van wolken, rood-gekleurd door de zachte schemering.
De aaneengerijde gebouwen tot de aloon-aloon toe waren van zuiver goud zonder eenige onderbreking. Gelijk een partij wolken waren de ringmuren van den tempel,↓7 die de oogen verblindde. De schitterend roode nokken waren gemaakt van geordende jonge bladeren van den kalpa-boom, terwijl de vlaggedoeken, die in den wind wapperden, van de spruitjes van den ceder-boom waren.
Notes
↑7. Tekst: guḍuh lees echter gaḍuh = tempel.Zonder in glans te verflauwen lagen de blauwe maan-kristallen, in stukjes geslagen, bekoorlijk en schitterend op de erven. Vol luister waren de pārijāta-boomen gelijkende op guirlandes-met-slingeringen in den tuin. De bloemen prijkten in verschillende kleuren, omkronkeld door den lang hangen den gaḍung-rank. Verkwikkend was de geur der gevallen (bloemen), die versterkt werd door muscus en saffraan.
Ten Noord-Oosten (van de stad) stonden de indrukwekkende, glanzende bergen; men vond er hooge tempels. Van de toppen (dier bergen) spoot het heldere water rechtop naar boven. De druppels besproeiden alle boomen, die daar in Kāma’s hof groeiden. De dartelende vogels vermaakten zich, vol blijdschap zingend, in de waterdampen.
Het zou eindeloos zijn indien er verteld werd over den luister van de deelen van Kāma’s woning. Alle goden waren zeer verbaasd over de prachtige, luisterrijke gebouwen. Want hier was de kern van al wat aangenaam is voor het hart en het puik van al wat er bestaat, volgens zeggen van de dichters. Dit is de oorzaak, waarom de Kāmatantra-leer, die (in den regel) geheim gehouden wordt, (door mij) wordt geopenbaard om er een verhaal van te maken.
Canto 2
Name unknown (kr̥ti class): ⏑ ⏑ – ⏑ – ⏑ ⏑ ⏑ – ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ – ⏑ – ⏑ ⏓
Canto 2
Gerust kwam Indra met de rĕsi’s aan in het verblijf van Karna. Deze, die den dolfijn als banier voerde, maakte alles naar behooren gereed; hij wist de gasten te onthalen, kende de wijze van het geven van voetenwassching en bood het water voor de mondspoeling beleefdelijk aan. De beheerschers van de tien hemelstreken, Yama, Baruna, Kuwera — die in het Noorden resideert — (en anderen) waren er bij.
Indra sprak tot Karna, wiens medelijden men verlangde te winnen (het volgende): „De aanleiding dat wij tot u, den Uit-het-hart-ontstane, komen is deze, dat wij uwe hulp willen inroepen. De zaak is deze: de Heer, de Gebieder der wereld, verdiept zich in het doen van tapas en brata. Hij stoort zich als met opzet niet aan het doen en laten van de daemonen en is vergeten wat eigenlijk liefde is".
„Nu zijt gij de belichaming van liefde en hartstocht, de band der schepselen, de machtige essentie van de echtelijke samenkomst; gij houdt ervan u in het aangename te verbergen. Wek zijne liefde — gij zijt daartoe in staat — en verbrand hem met het vuur der liefde. Tref (zijn hart) met minnepijlen en beregen hem met het leed van een verliefde".
Aldus sprak Indra; (Karna), de Lichaamlooze, antwoordde met de houding (van iemand, die) niet (in staat is) hulp te verleenen. „Hoe zou ik smart, liefde en gehechtheid bij den Leeraar kunnen veroorzaken ? Hij is de eeuwig machtige god der goden; stellig zal hij mij bestraffen. Daarom zou ik uw bevel aan uw dienaar van de hand willen wijzen".
Op zijn beurt sprak Wrĕhaspati, die de politiek in zijn hart berekende. Meesterlijk waren zijne zoete woorden, die hij naar het goede deed uitgaan. „Wat is uw bezwaar tegen de gewichtige opdracht van Indra ? Vervul ze om te maken dat de heer een zoon krijgt, die Nīlarudraka dooden zal".
„Indien gij getroffen mocht worden door zijn vloek, zullen wij, groote Brahmanen, wel niet laaghartig handelen. Wij zullen met Indra god Çiwa’s genade afsmeeken. Hij (Çiwa) zal wel gelijk zijn aan den aard van het water *). Als men hem hulde brengt dan valt zijn toorn slechts voor een oogenblik op u. Hij zal terug komen tot zijn zachten aard en u begieten met het onfeilbare levenswater".
Nadat Wrĕhaspati dit gezegd had, antwoordde Kāma dat er geen vrees meer bij hem bestond. Hij was er zeker van dat de rĕsi niet in staat zou zijn een leugen uit te spreken. Een goed plan voor de reis van alle goden en apsarasen werd toen opgemaakt. Men zou gaan naar den Grooten Berg om Kāma als leider te volgen.
De scharen goden gingen toen naar huis, Kāma deed hun uitgeleide. Zij waren allen nu reeds op de hoogte gebracht van de geheimen, en hadden nog maar zeven dagen te wachten op een goeden dag in het begin van de vierde maand. Kāma stond op en maakte zich gereed om zijn kraton binnen te gaan. De blinde hartstocht van zijn gemoed vervulde (hem) gelijk de zee bij volle maan.↓8
Notes
↑8. Naar Indische opvatting is de zee bij volle maan steeds onstuimig.Er was midden in een vijver een open paviljoen met een açoka-boom er boven. De jonge bladeren van den kaneel- boom waren gevoegd langs het dak ervan. Men vond er een sponde van jonge spruitjes van den asana-boom gemaakt, net en bekoorlijk met een gadung-plant als hemel. Van de vezels van pandanbloemen was het gordijn met schitterende druppels dauw als borduursel.
Daar was de luisterrijke plaats van Kama’s geliefde genaamd Ratih. Bevallig legde zij haar gelaat op een lotusbloem, die zij als hoofdkussen bezigde. Een bundel manestralen was haar kleed, geschenk van de maneschijf, voorzien van figuren voorstellend het wapen van Indra (de wajra) en koekoeken, beschenen door de flikkeringen van het weerlicht.
...
Het zou te lang en te langdradig worden, indien er verteld werd van de bijzonderheden van haar liefelijke schoonheid. Wij spreken nu over Kama. Zijn afscheid worde op zijn beurt beschreven. Hij plaatste zich naast zijn geliefde en vertelde haar van zijn harteleed. Thuis als hij was in de Kumarajaya-leer glimlachte hij veel beteekenend.
Canto 3
Rāgakusuma:
Canto 3
„Prinses, gij, rank van mijn liefde, spruit van mijn genegenh e i d , stok, om welken mijn liefde kronkelt; gij, stut van mijn leven, knop der liefdesmart van den geliefde, die zich ontoombaar ontwikkelt door de regens. Ongeleid, zonder vaste bestemming is mijn vreugde, weggeblazen door mijn smart, weenend en naar de lucht grijpend; afgeknot, zonder knoppen, verdord en slachtoffer geworden van de macht des Noodlots".
„Zou men bedroefd worden als men getroffen werd door de vallende bloemen van den asana-boom in zijn vollen bloei, gehuld in de damp der rivier ? Zou men ongelukkig wezen bij het hooren van het zachte geween van een bedroefd (jong meisje), dat boos is omdat zij gewond werd door een nagelpunt ? Zou men ontstellen bij het hooren van het zachte gerommel van den donder bij maneschijn? Zonder weerga is mijn smart, die mij onverwachts uit de lucht treft, o mijn lief, red mij".
„Prinses, ik neem van u afscheid, ik, die gebonden ben door gehechtheid en omstrengeld door de pracht van (uw) geborduurde kleed. Ik ben hopeloos bedroefd, geboeid als ik ben door mijn genegenheid, hechter gemaakt door uw ontroerende bekoorlijkheid. Ik ben op het punt te sterven, gewurgd door mijn liefde; ik word onafwendbaar getroffen door smart, verlos mij opdat mijn verdriet mij spoedig verlate en naar de bergen ga, langzaam langs de ravijnen".
„Krachtens de wil der tien Wereldhoeders, die mijne deugden en mijne verdiensten uitdrukkelijk geprezen hebben, moet ik de zaak van Indra op mij nemen; ook de rĕsi’s hebben mij in het bijzonder daarom gesmeekt. De zaak is deze: de oppergod (Çiwa) verdiept zich in boetedoening en denkt niet meer aan den echtelijken omgang. Nu bevindt hij zich op den Meru om zich aan de (studie der) Weda’s over te geven en onafgebroken samadhi te verrichten".
„Welnu, met niets anders denkt men zijn hart, dat hartstochtelijk gericht is op (het vervullen van) zijn gelofte, te verscheuren dan door mijn pijl, die onzichtbaar gemaakt wordt om Çiwa in liefde te doen vervallen". Ik ware, naar ik meen, niet de god der Liefde, o mijn lieve, indien het mij niet gelukken zoude hem te treffen, ten einde de bevelen van Indra te verwezenlijken, opdat deze dankb a a r moge zijn voor de vernietiging van des heeren tapas".
„Wees dus gerust, mijn lieve, waarover zou uw hart gegriefd en ontstemd zijn, ten teeken van uw droefheid ? Slechts vijf dagen zal mijn reis naar de bergruggen duren; wacht gij maar. En als gij mij toch verlangt te zien, mijn lieve, verdraag het dan maar in uw hart en wees niet al te zeer bedroefd. Kijk dan naar de bergen, die zich van de door den wind gedreven wolken ontdoen".
„Er zijn immers geen cataka’s,↓9 die weggaan om (voor goed) de bekoorlijkheid van een bladerloozen boom te verlaten. Ook de uitgelaten houtbij, die zich na een vlucht in een lotusbloem nederzet, gaat toch weer terug naar haar woning (gat)………………………………………↓10 Mijn lieve, evenzoo is het met mij gesteld; ook ik zal u na mijn terugkomst op mijn schoot dragen, o zusje, om (daarna) ter ruste te gaan.
…………………………………………………………………………
„Indien gij echter mee gingt als gezellin, zou de moeilijkheid van mijn reis onderweg te voorzien zijn. ’t Is er verre van dat gij in staat zoudt zijn te loopen over de rotssteenen, die wankelen en waggelen wanneer men ze betreedt. De weg klimt en is (zeer) ver over ravijnen en steile hellingen; vreeswekkend zijn de spelonken der wateren in de bosschen. Het zou zeer spijtig zijn voor de teederheid uwer kuiten indien ze geschramd en van schoonheid beroofd werden gelijk een tot brief bekraste pandanbloem".
Aldus waren zijne zoete woorden; daarop omarmde hij haar om het middel en zijn hand tastte onder het kleed. De geliefkoosde wendde zich af, fronste plotseling hare wenkbrauwen en was ontstemd wegens haar zwaren toorn. Verscheurd was heur hart, verschroeid en vormeloos verbrijzeld, hetgeen het onafgebroken vloeien van haar tranen veroorzaakte. Toen sprak Ratih — de voornaamste der vrouwen —, die haar liefde aan den dag legde en (hem) uitdrukkelijk tegenhield:
„Met uw verlof, koning Karna, moge wat ik in mijn onwetendheid, droefheid en vertwijfeling tot u zeggen wil niet ten kwade worden geduid. Indien gij iets kwaads onderneemt tegen god Çiwa, gewis dat gij, de drager van den bloemenpijl, niet in den kraton terug zult keeren. Immers Çiwa, de dooder van Tripura, heeft ontelbare vormen en is tevens een machtige godheid. Bovendien is hij in een staat van samadhi om zich aan de reinheid van zijn stilzwijgen over te geven door steeds in mijmering te verzinken".
„Mijn eerbied jegens den vorst, mijn liefde jegens den echtgenooten mijn gehechtheid jegens den geliefde zijn het, die mij nopen dit te zeggen. Immers er behoeft nauwelijks gesproken te worden van de zware straf, die u, koning Smara, zal treffen. En de slechte voorteekenen doen zich overal ontstellend voor; stellig zijn zij de voorboden van ongeluk. De bijen vliegen overal rond, rumoerig gonzend en luidruchtig zoemend door het verblijf der goden".
„In de tuinen zien de asana-bloemen er (anders) frisch uit, (doch nu zijn zij) verwelkt door den wind. De gadung-rank beweegt zich (zoo heftig heen en weer, dat ze) breekt en het stuifmeel valt onverwachts uit de pandan-bloem gelijk aschregen. Glanzeloos is de tej as-boom, die geen schijnsel meer geeft, terwijl de walik-adĕpboom verdord is. De kalongs vliegen niet dartelend rond, doch blijven met den kop naar beneden aan den boom hangen".
„Kortom, volg de waarschuwing van uwe dienares aan het stof uwer voeten, o Kama. Niet uit kundigheid in (het uitleggen van) voorteekenen is het, dat ik de gevolgen van minachting jegens den leeraar voorspel. Het is niet goed dat gij de woorden van Indra gehoorzaamt; hij wil een ander in het ongeluk storten, dit is de waarheid. Hij wil u in den dood zenden doordat gij iets moet ten uitvoer brengen, waartoe gij niet in staat zijt; doordat gij geplaatst wordt voor een gevaarvolle taak".
„O prinses, niet aldus is de geheime bedoeling van Indra, dat hij mij die opdracht gegeven heeft; ’t is om roem te verwerven in deze wereld. Het is voor het welzijn van den geheelen hemel en voornamelijk↓11 voor de uitroeiing van de boozen. Bovendien heeft men reeds op mij gerekend en het zou niet goed zijn als ik mij terug zou trekken van deze grootsche taak. Laat mij maar sterven als het gevolg daarvan zal zijn: het welzijn der geheele wereld. Groot is de belooning voor het zich (op die wijze) opofferen voor een grootsche daad".
Notes
↑11. Er staat in den tekst makapurasala, lees echter -purahsara.Canto 4
Vasantatilaka:
Canto 4
Aldus waren de verheven woorden van Kama; Ratih zweeg stil en boog ten slotte het hoofd. Zij toch vreesde den dood van Kama. Haar tranen, die steeds heviger vloeiden waren te vergelijken met de regens van de vierde maand.
...
De dag was voorbij, de zon ging onder en de wolken werden rood gelijk lichtgekleurd bloed, dat het uitspansel bevlekte↓12 ... ↓13
Notes
↑12. Een toespeling op den eersten huwelijksnacht.↑13. De laatste twee voeten van deze strophe versta ik niet.
De maan kwam op haar beurt te voorschijn om de duisternis te verdrijven. Zij volbracht haar dagelijkschen, eerbiedigen omgang (om de aarde). Zij richtte haar luisterrijke stralen op de wegen van het godenverblijf. Deze koelstralige maan, die het levenswater (bevat), is voor de scharen der zieners de gelukaanbrengster.
De hemelnymphen, eeuwig getroffen door Kama’s pijl, gingen zich te dien tijde dartelend vermaken en bpbelen in den maneschijn. Enkelen gingen zich in het genot van het spel verlustigen. In den vorm van liedjes praatten zij onder voortdurend gescherts.
Er waren veel tamboerijnen, waarop onafgebroken en liefelijk geslagen werd. De luiten, die daar bij de hand waren, werden bespeeld; er werd ook bij gezongen. Onder een lied ging men zich op de maat bewegen dan wel dansen. Als dit nog niet vreugde genoeg schonk, voegde men er nog spijzen, dranken en visch ter afwisseling bij.↓14
Notes
↑14. Vergelijk Bijdr. 82 (1926) blz. 313.Eenigen gingen met dienaressen naar de hemelrivier om zich te baden. Haar rumoerig geklap in het water was te vergelijken met trommelslagen.↓15 De geurige, kleverige boreh werd afgespoeld ; samen met de op de golven drijvende, verwelkte haarwrongbloemen verspreidden ze een verkwikkenden geur.
Notes
↑15. De Javaansche vrouwen weten door het klappen met de handen op het water een aardige muziek te maken. Deze handeling heet ciblon.Deze godenrivier stroomde snel over een hemelschen waterval. Daar, in de bocht van den waterval, stond een heilig gebouw. Een juweelen rustbank maakte het sieraad ervan uit, tevens de kern. Het inwendige was zichtbaar doordat doorschijnende hommelvleugels de bedekking ervan vormden.
De eerwaarde Wrĕhaspati bevond zich daar als leider, als voorganger der zeven rĕsi’s bij het luid reciteeren van de Weda’s. Ook werden de bewoordingen van de leerboeken besproken en verklaard. Onder hen waren er, die met elkander hevigen twist kregen en trachtten de averechtsche opvatting (van een ander) aan te toonen.
Er was een bekoorlijke rivier, die tot weg van de maan diende (?). Een tak ervan stroomde Westwaarts door een duiker. Schoon en helder (was dit water), welks bekoorlijkheid verborgen en (welks genot) verboden was. Dit (water) werd geleid naar een vijver in den tuin van Indra.
Er was een prachtig lusthuis voorzien van een ommuring. Daarbinnen stond in iederen hoek een bevallig gebouwtje, waarvan de afwerking verschillend was. Dit was de plaats, waar Indra het kleed der godinnen roofde, daar in het gebouw bekend onder den naam Salah-ukur.
Ten Zuidwesten daarvan had men een gaga-aanplant met schoongemaakte paden. De kunstmatige bergen en grotten waren zeer fraai. Aan den voet ervan vond men tempels van luisterrijk bebeitelde marmersteenen, terwijl heilige kristallen karaffen als topstuk dienst deden.↓16
Notes
↑16. Tekst nandaka = stier; Dr. Bosch denkt aan nandika = een kleine waterkruik, die onderste boven geplaatst als topstuk fungeert, evenals op Bali. In de vertaling nemen wij deze opvatting over.Veelsoortig was de luister van den ganschen hemel. In de zeven sferen was alles regelmatig gerangschikt. Hoven stonden daar ordelijk en rustig, zwevende in de lucht. De stralen van geneeskrachtige kruiden vormden de schitterende lampen.
De nacht ging voorbij; ’t was reeds zeven uur en het werd langzamerhand helder. De maan ging naar het Westen om onder de Westerkim (te verdwijnen). De barden en fluitspelers vatten op hun beurt hun gewone werk weer op. Het geklingel van de schellen (die de barden bespeelden) was blijkbaar onmisbaar bij den kain-roof. *).
Canto 5
Giriśa: ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ – – – – – ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ ⏓
Canto 5
De glans van den indrukwekkenden berg (Meru) was waarlijk prachtig rood gelijk rose gekleurde wangen van behaagzieke jonge vrouwen.↓17 De nauwelijks opgekomen zon was gelijk een gloeiende, gouden bal, rood als ……………………
Notes
↑17. Vrije vertaling van den tweeden voet, waarvan de woorden zich niet leenen tot een getrouwe weergave.De afgesproken tijd was gekomen; ’t was op eengunstigen dag. Alle goden maakten zich gereed om op te breken. Van Indra hadden zij allen bevel gekregen om Kāma op zijn reis te volgen ten einde roem te verwerven.
Inmiddels was Kāma er reeds in geslaagd afscheid van zijn geliefde te nemen. Hij kwam met luister te voorschijn en hield, geduldig wachtende, een gesprek op den aloon-aloon. Zijn fraaie boog heette Bedroefd en zijn bloemenpijl Ontferming. Zijn satellieten stonden naast hem benevens zijn troepen (van de corpsen) Liefde en Gehechtheid.
Zijn fraaie, luisterrijke strijdwagen was vervaardigd van velerlei geregen bloemen met franjes van jonge jĕring-bladeren; de versiering was van asana-knoppen. Fijn gevlochten katirahbloemen vormden kruiselings gehangen slingers 1 ). Het wapperende dolfijn-vaandel was geplant naast den (waringin)-boom.
Alles was compleet; de drijvende wolken waren de witte paarden (van Kama’s bloemenwagen). Als leidsels dienden de bliksemstralen van den regen, gelijkende op gouden linten. Een zachte bries vervulde de rol van wagenmenner, wien het plan toevertrouwd was. De lange, hangende gadung-rank vormde de zwierige zweep.
Toen alles gereed was, brak Kāma spoedig op met hen, die bij hem hun toevlucht hadden gezocht De scharen rĕsi’s vertrokken in gezelschap van de widyadhara’s. Indra besteeg de versierde (tent op) zijn koningsolifant. Als voorhoede van den opmarsch zweefde hij op zijn gemak in Noordelijke richting.
Men had het verblijf van Kāma reeds achter den rug en was al ver verwijderd van den oever van de Gangga. Het zweven der goden en rĕsi’s was te vergelijken met de vlucht van een kiekendief. Men naderde het strand van een verrukkelijk schoone zee, waarvan de op elkaar volgende golven aan voortstormende bergen deden denken 2 ).
Men vond er lange, overhellende rotsen met pandan-payung als erop geschilderd. De waterdampen bleven er aan hangen alsof zij rust namen. Er was een rotssteen gelijk een badende olifant, die zich rustig in het water dompelde, ’t Was een bekoorlijk (schouwspel), zooals hij onder het plassen door de golven werd afgespoeld.
Er was een rots(partij) met vele naast elkander staande punten gelijkende op de punten van de kinkhorens bij het wayangspel. De monding van de rivier wisselde water uit (met de zee). De schelpdieren…………(?). De pudding-plant klom (kronkelend) op en deed denken aan een bont gebloemd gordijn, terwijl de stokken tusschen het zeegras te vergelijken waren met borduursteeksels.
Een wrak van een boot lag daar gehavend ver weg op een eiland. De kiel lag in het zand, verbrijzeld en vermolmd. Het gescheurde zeil verhief zich hoog, wapperde steeds naar 1 ) Het woord hata is niet duidelijk. 2 ) Ook angawatö is niet helder, tenzij men leest angawatĕk; de lange ö staat dus in de plaats van de ĕ en de eerste k van de twee k’s, die daarop zouden volgen. Angawatĕk van watĕk kan beteekenen groepsgewijs = regelmatig. denzelfden kant, (als het ware) voortdurend wenkend ten teeken dat de handelaar weg was, ongelukkig (door de golven) meegesleurd.
Nu, er waren ook bootjes van hengelaars, die langzaam en rustig wegdreven. Wanneer men ernaar tuurde, deden ze aan dobbers denken. Eenige geleken op droge bladeren voortgedreven door den zachten wind; (of) zij waren te vergelijken met drijvende bloemen, die van de haarwrong waren afgevallen.
Midden op de bekoorlijke zee zag men een snel varende boot. Ze werd door den regen overvallen en tot stilstaan genoodzaakt door een groote visch. De boot raakte in de wilde baren op drift; daarom wierp men de vracht (als offer?) over boord. De kapitein bad en smeekte den goden om genade.
Er worde niet verder verteld van de bekoorlijkheden der zee, men had ze reeds achter den rug. De voorname goden haastten zich om den grooten berg Meru te zien. Deze was gelijk aan opeengestapelde werelden of wel een lingga, (waarvan de top) tegen den hemel stootte. Met recht wordt hij de spijker der wereld (genoemd) voor de regeling der wet.
Canto 6
Upendravajra:
Canto 6
Toen de goden altegader gekomen waren op den grooten, machtigen berg Meru, zag men een bezienswaardig schouwspel: de plaats van den god, op wien men het gemunt had.
In zijn hart was Kama er zeker van, dat de plannen der goden met succes zouden worden bekroond. Innerlijk voelde hij zich overmoedig; daardoor stelde hij zich aan een groot gevaar bloot.
De berg dreunde en barstte ten top uit, het regende, de storm brak los en er ontstond een stortvloed. Het bliksemde, de wind gierde en het was pikdonker. De donder bulderde begeleid door wind en bliksemflitsen.
Oorverdoovend was het geknars van de steenen over elkaar. Er waren er die de grootte hadden van een schuur en zich heen en weer bewogen als slingers, in de lucht geworpen door den hevigen wind. De hellingen stortten neer en de boomen werden afgeknot 5. De goden schrikten hevig van het noodweer dat hen overviel. Indra kon zich niet staande houden en werd ontmoedigd. Zijn’ olifant Airawana ontzonken de krachten.
De edele drager van den bloemenpijl werd terneer geslagen. Hij was geheel ontsteld en radeloos. Zijn wagen werd verbrijzeld en zijn vaandel gebroken, hetgeen een slecht voorteeken was.
(Het onweer was het gevolg van) de macht der reuzen op den Sneeuwberg, genaamd Nandīgwara, dienaar van Rudra, en Mahakala, Wibhūti’s zoon. Zij moesten den ingang bewaken op bevel van Çiwa.
De goden waren ook wel verdwaasd, (dat zij) de samadhi van den heer wilden doen mislukken. Bovendien hadden zij den god geen hulde bewezen zooals het behoorde. Daarom bestraften en dwarsboomden (deze reuzen) hen.
De zeven geleerde heiligen waren erop bedacht hun lijf te beschermen. Wrĕhaspati, die de oorzaak (van de moeilijkheden) wist, sprak toen een onfeilbaar mantra uit.
De regen hield op en de donder zweeg. De duisternis was geheel en al geweken. De reuzen, die waren als de goden des doods, verschenen met een vreeselijke knots in de hand.
De zeven meesters der rĕsi’s begroetten (hen) met mantra’s. Volgens de voorschriften huldigden zij (de beide deurwachters) met Çiwa’s water. Zij zorgden dat ze beiden volgens de gewoonte werden vereerd, opdat zij hun doel zouden bereiken.
Nadat de beide (deurwachters) zich ontfermd hadden, toonden zij hun vriendelijkheid. Zij werden door de goden op de hoogte gebracht omtrent het doel van hun komst hier op den woudberg. Zij gaven blijk van hun instemming, wenschten hun geluk toe en verwijderden zich snel.
Verheugd en opgeruimd waren de godenscharen, toen zij wisten wat hun te doen stond. Zij droegen het hunne bij ter bereiking van de „zelfbescherming" (d. i.) het onzichtbaar makende, onfeilbare mrĕtyunjaya-mantra.
Karna vloog door de lucht langs den onzichtbaren weg, gezeten op den wagen, die door wolken gedragen werd. De goden volgden hem van verre. Zij en de rĕsi’s wilden hem zien (handelen).
Nu werd Çiwa, de Blauwhalzige, zichtbaar onder den darganpoom met zijn schelphoren bij zich, in (een staat van) algeheele onbewustheid. Zijn handen hield hij opelkaar in de vereerende houding.↓18
Notes
↑18. Een afbeelding hiervan vindt men in Nederlandsch-Indië Oud en Nieuw 1924-1925 blz. 22.Maar de belager viel hem niet onmiddellijk aan. Getroffen was hij toen hij den god aanschouwde. Innerlijk gevoelde hij ontzag en daarom maakte hij een sĕmbah voor de voeten van den heer om verlof te vragen en zich te verontschuldigen voor wat hij doen zou.
„O god, (aanvaard) de hulde van uw dienaar, o koning, van den slechten Karna, die zeer laaghartig handelt. Moge hem geen ziekte of zware straf treffen. Hulde zij Hara, het Heil der wereld".
Nadat hij hem hulde betuigd had, gaf hij zich over aan een reine, machtige, korte samadhi. De wapenen, in den vorm van allerlei bloemen — geschenken van den tuin —, die bekoorlijkheid opwekten, kwamen plotseling te voorschijn.
Zijn grooten boog van lotusbloemen nam hij ter hand met weergalooze pijlen van bloemknoppen. De frissche, jonge bloemen van den turi, gelijkende op slagtanden, gebruikte hij als halvemaan-pijlen.
Canto 7
Kilayumanəḍəṅ:
Canto 7
Prachtige bloemknoppen bij wijze van halvemaan-pijlen vlogen door de lucht en waren gericht op het hart (van Çiwa). Maar zij misten hun doel; zij zetten zich in den hoofdtooi van den heer en werden ten slotte zijn opschik. Kāma schoot nogmaals lotusbloemen af, die een pijlenbundel vormden. Deze deerden den asceet niet, maar vlogen naar zijn ooren, zoodat zij zijn oorversieringen werden.
Karna werd verbaasd toen hij zag dat alles, waarmee hij schoot, te niet ging. Hij nam alle in de npijheid zijnde bloemen ter hand om ze als wapenen te gebruiken. Schitterend pronkende zonnebloemen bezigde hij als werpschijven, die in zijn hand een draaiende beweging aannamen. Deze schoten voort als weggeslingerde gele payungs of wel gelijk elkaar opvolgende manen.
Onafgebroken vlogen de werpschijven van den wijsvinger van den voortreffelijken Kāma (welke bloemschijven) stengelloos waren, verblindend als waren zij van goud; gelijk vliegende witte mieren, die (in de lucht) lijnen afteekenen. Maar onwrikbaar was de god, die er zich niet om bekommerde, dat men hem van alle kanten beschoot en (met pijlen) overstelpte. De zonnebloemen scheurden in flarden gelijk verbrijzelde spiegel … … … … … … ↓19 en vormden dan zijn sluier.
Notes
↑19. Wat tareng is weet ik niet.Pijlen van waterlelies, voorzien van jonge bladeren van den goudboom als veeren, vlogen snel door de lucht. Bij hun bestemming gekomen werden zij een halssieraad van den heer der wereld, alsof ze opzettelijk daarvoor waren bestemd. En zijn werpspies, een ontloken kurinjĕm-bloem, was zoo scherp als een puntige kris. Bij haar treffen verspreidde zij geur en loste zich spattend op als ware ze geel gemaakte rijst, die aan (Çliwa’s) borst bleef kleven.
Karna werd toornig, schoot zijn pijlen af en bedacht een gevaarlijke list. Hij nam een pijl van nagasari-bloemen, die kunstig gevlochten waren tot een slangenstrik met als kopjuweel granaatappelbloemen en als schubben golfjes-bloemen, het geheel geleek op een geducht reptiel. De oleanderbloemen maakten de scherpe tanden uit en de vlammende tong was van „meewaai-bloemen.
De slangenpijl van bloemen vloog van de pees van den boog van Kama, den toeverlaat (der goden). Daarop kronkelde hij zich om het lijf van den heer en werd zijn loshangende kastekoord. (Kama) nam toen zijn pijl van panman-bloem, die volkomen den vorm had van Garuḍa’s snavel. Het stuifmeel stoof (eruit) gelijk de adem, die zich verspreidde, terwijl (de bloem) zich opende met de kleine doorntjes als tanden.
Twee stuks pijlen van cinḍaga-bloem troffen tegelijk den heer en werden zijn hangende oorbellen. Çiwa werd op die wijze getooid gelijk een voleindigd offerbeeld. Hij was gelijk een beeld op het oogenblik dat het bestrooid wordt met bloemen, dan wel gelijk een portretschilderij van een koning, waar aan de laatste hand wordt gelegd. Immers alles wat Kama op hem afschoot vermeerderde zijn luister en veroorzaakte zijn schoonheid.
Kama werd ongeduldig en geraakte in vertwijfeling, doordat zijn pijlen (den god) niet verwondden. En, eenmaal afgeschoten, waren zijn pijlen niet langer vergiftig, (terwijl zij) voorheen toch (steeds) liefde veroorzaakten. Nu werden de pijlen door hem op den heer afgeschoten, doch niet één ervan schramde Çiwa’s hart. „Och ik ben onmachtig, ik (beantwoord) niet aan de verwachting (der goden, die) bij mij hun toevlucht hebben gezocht". (Zoo dacht Kama bij zich zeiven).
Woedend werd Kama toen hij zag dat de god ongekwetst was gebleven. Rts, hij maakte eindelijk een samadhi, waarin hij (door middel van zijn) bovennatuurlijke kracht bewerkte dat al wat bekoorlijk was hem te hulp kwam. Oogenblikkelijk kwam de luisterrijke pracht van het leger van het jaargetij (Çiwa) overrompelen en omsingelen. Plotseling trokken de wolken de aandacht (van Çiwa) terwijl de bliksemstralen (zijn hart) kwamen snijden, treffen en verwonden.
De veldheeren der jaargetijden, Madhumasa, Kartika en Basanta, deden luidruchtig een aanval. Al wat het hart ontroeren kan, overviel tegelijk (den god) met bekoorlijkheden, die alom waren verspreid. De zacht waaiende wind streelde hem met jonge bladeren en blies tegen de bloemen, die overal prijkten. De wolken verspreidden zich in groepen, terwijl de zachte regens (hem) zeer ontroerden.
Toen de bekoorlijkheden al te gader gekomen waren en de donder zich onafgebroken liet hooren, nam Kama zijn voortreffelijken pijl van parijata-bloem en legde zijn boog aan. Hij schoot zijn wisaya-pijlen af: gevoel, gezicht, smaak, reuk en als vijfde gehoor; deze zeer scherpe, van campakploemen gemaakte pijlen, waren (van te voren) bewierookt en betooverd.
Geurige boreh maakte het gif uit van de bloemenpijlen, die de vijf gebieden der zinnen vertegenwoordigden. (Tevens) nam Kama pijlen, die het harte roerden en aangenaam stemden; een (zachte) wind vergezelde den slangen(pijl). Bij zijn tweeden aanval vlamden de asana- en wungubloemen als een berg van vuur, snel schoot hij deze op den heer af, die — het kon niet anders — diep in het hart getroffen werd.
Canto 8
Praharṣiṇī: – – – | | ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ – ⏑ – ⏑ – ⏓
Canto 8
Çiwa werd door de pijlen getroffen en viel achterover. Hij geraakte buiten zich zelf, machteloos, en viel in diepen slaap. In zijn droom zag hij duidelijk Uma, de Bergdochter, bevallig, met haar los geraakte kain, op zijn schoot.
Kortom, Çiwa, die in het hart getroffen was, werd wakker met de wisaya-pijlen in zijn hart vastgestoken. Hij trok ze met hevige pijnen eruit door middel van een voorname samadhi. Hij voelde zich innerlijk geroerd en zijn tranen stroomden op zijn borst.
De Blauwhalzige verbaasde zich en staarde voortdurend om zich heen. Hij zag Kāma een boog spannen en op hem mikken, willend met overmoed en durf (hem) voor de tweede maal treffen.
„Ach die slechte Kāma heeft mijn hart verbrijzeld. Kijk, hij heelt zijn pijl en boog nog in de hand. Wel, foei, wat laag, hij is niet bang voor mijn toorn. Hij kent geen manieren, handelt verkeerd en is onbetrouwbaar van inborst.
Ach, ach, wat gij daar doet is vruchteloos. Gij weet niet wat beleefdheid is, en gij gedraagt u ongepast jegens iemand, die in gebed verdiept is. Stellig, o Karna, zal ik u in het hiernamaals bestraffen voor uw vermetelheid en laaghartige handeling. Uwe boosheid heeft de grens overschreden.
Uwe minachting jegens mij is te ver gegaan, hetgeen zeer afkeurenswaard is. Dat zal de oorzaak zijn, dat gij nu groote ellende zult ondervinden. Ik zal u de sangsara doen ondergaan als gevolg ervan dat gij gespeend zijt van ontzag (jegens mij)". Aldus sprak Çiwa; de pijl van Kāma trof hem nogmaals.
Vertoornd verhief zich daarop de verheven god Çiwa. Als van zelf nam hij onmiddellijk zijn geweldige Triwikramagedaante aan. Grimmig en vreesaanjagend plaatste hij zich midden in het luchtruim. (Zelfs) de daemonen der daemonen en spoken zagen hem verschrikt en bevend aan.
Hij ontwikkelde zich in zijn Rudra-vorm met vijf onmetelijke hoofden, vreeselijk verwarde haren, glanzend en dicht evenals de wolken tijdens de wereldvernieling. Vreeswekkend (stak hij) zijn duizend armen naar alle kanten (uit). 9. Zijn oogen waren gelijk manen en zonnen, die in een rij staan en een halven cirkel vormen. Zijn neusgaten waren (wijd) en diep gelijk spelonken. Zijn mond met de scherpe slagtanden was gelijk (de poort tot) den dood. Door het knarsen der tanden ontstonden onafgebroken bliksemslagen en storm.
Hij was gelijk een berg (met armen) en beenen aan weerskanten ; de lang neerhangende haren van zijn lichaam waren te vergelijken met de schemering. Op ieder stuk grond waar hij zijn voet plantte ontstond een aardbeving; (de aarde) wankelde alsof ze zou scheuren onder zijn voetstappen.
Toen Çiwa daar stond met zijn tot (ontzaglijke) ontwikkeling gekomen lichaam, was Kāma op zijn hoede en riep Indra tot zich. De bedoeling van dit roepen was, dat Indra den heer zou mededeelen (hoe de toedracht van de zaak was geweest). Immers zoo had Indra te voren beloofd.
Maar nu Çiwa in gramschap geraakt was, vluchtten de scharen goden voorzichtigheidshalve. Zij gingen zich verschuilen, omdat zij bevreesd waren om door den heer te worden gezien. Zij berustten er in, dat Kāma een smartelijken dood zou sterven.
Rudra werd woedend op Karna. Uit zijn derde oog kwam te voorschijn het ontzagwekkende wereldvernielingsvuur, dat rookloos vlamde en vrees aanjoeg gelijk de wereld vernieler, die alle drie de werelden wilde vernietigen.
De vlammen van het lichtende vuur werden steeds grooter en kwamen gelijk de hemelverbrander te voorschijn uit des heeren mond, neusgaten en slagtanden; ’t was alsof de geheele Meru in lichtelaaie stond. Het onbedwingbare vuur richtte overstelpend en met hevig gebulder verwoesting aan.
Karna werd omhuld door Rudra’s giftvuur, dat vreeswekkend naderde, vlamde en laaide over zijn lichaam. Dit barstte; zijn boog en pijlen werden mede vernield. De spieren↓20 raakten in ontbinding, en de vingers waar de nagels steeds aan ontvallen waren, schroeiden af.
Notes
↑20. Tekst: utwat. V. d. Tuuk „ūtwat (uit een wwat): snaju, snusa Sm. z.-8,15 (wwat) z. otot en de aanh. aldaar".Doch hij was dood noch levend; hij moest onafgebroken het lijden ondergaan. In zijn foltering vroeg hij hulp aan de goden. Hij kermde van pijn door het vuur des doods. Voortdurend klaagde, zuchtte en weende hij om uiting te geven aan zijn gehechtheid aan zijn geliefde.
„Mijn juweel, mijn liefste schoone, die bedroefd achtergeblev e n zijt, kijk toch naar mij; ik word door de goden in den vreemde gedood. Uw dringende waarschuwing aan mij draagt nu vruchten. Inderdaad, ik ben door den heer verbrand".
„Prinses, waar zoudt gij, o mijn lieve, mijn leven van voorb e e n terug vinden ? ’t Is alsof ik geen god ben, kleinood, (nu ik verbrand word) door het giftvuur. Heb medelijden met mij, o prinses, begiet mijn verschroeide hart met water. Hier op de bergen is het, dat ik dezen rampspoed onderga".
Zoo klaagde Kama bij het aanroepen van zijn gade; tijdens zijn verbranding door het goddelijke vuur was hij in hooge mate deerniswekkend. Vergenoegd (daarentegen) was de heer dat hij niet spoedig stierf. Van wege zijn hevigen toorn op Kama (moest) deze lang lijden.
Çiwa is gelijk den heer der gerechtigheid (en der hel). Hij let zoowel op slechte daden als op neigingen, die strijdig zijn met den Dharma. Zoo was de vlammende Kama, op het oogenblik dat hij verbrand werd, gelijk een slechte ziel, die geworpen wordt in het hellevuur.
Zijn vel was niet langer geel van kleur, doch werd zwart en de haren vielen er af. Onafgebroken trad zijn bloed ziedend naar buiten terwijl het vet smolt. Verschrompeld en verschroeid waren zijne ooren; zijn hersenen kookten en zijn oogappels sprongen uit het hoofd.
Dat was de wraak van Çiwa. (Kama) moest de doodstraf ondergaan als straf voor zijn vermetelheid. Hij werd door ’t vuur geroosterd en moest lang lijden. Het ongelukkigste was, dat hij daarna getroffen werd door Çiwa’s drietand.
Zoo gaf Kama den geest en zijn ziel vloog plotseling op (ten hemel). Dit is nu de weg tot den dood. Er is geen gehechtheid (meer); er is niets te zien noch te vinden. Slechts enkelen houden vast aan het geloof dat zij (eenmaal) wedergeboren zullen worden door de kracht van het rad der wedergeboorte.
Canto 9
Rajanī: ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ – ⏑ – ⏑ ⏑ ⏑ – ⏑ ⏑ – ⏑ ⏑ ⏓
Canto 9
Toen Kama ontzield was, werden alle bekoorlijkheden bedroefd, kwamen bij elkander en weeklaagden. De (geniën der) jaargetijden Madhumasa, Kartika en Basanta kwamen om rouwbezoek te brengen. De donder, die als het ware van smart dreunde, was te vergelijken met het geween.
De bloemen lagen overal op den grond; (als van verdriet) wentelden zij rond door den wind. De tadahasih-vogels fladderden rond en piepten zuchtend van medelijden. De jonge naalden der sparren hingen slap, saploos en gekronkeld. Het regende akelig, de waterdruppels waren te vergelijken met tranen en (het kletteren ervan) met het onophoudelijk snikken.
De bekoorlijkheden der bergen kwamen gezamenlijk om te rouwen en zorgden voor een lijkkleed. De wilde pisangs in de ravijnen met hun gescheurde bladeren vormden de offeranden. De zingende vogels vertegenwoordigen de gamĕlan (spelers), die toegesneld waren om eer te bewijzen; (hiertoe behoorde ook) het onafgebroken gepiep der boomtorren.
...
(Alle gewassen en dieren) in het bosch hadden medelijden; vandaar dat zij het lijk van Kama, dat deerniswekkend aan ’t branden was, gezamenlijk verzorgden. Nu spreken wij over Indra en de voorname geleerden. Zij waren bevreesd bij het zien van Rudra, die gelijk een woesten daemon was.
Bleek en verslagen was Indra, die met alle geweld naar huis wilde gaan. Hij was bang om (door Çiwa) gezien te worden en vreesde dat zijn leven daarmede gemoeid zou zijn. „Kama is door hem gemarteld, enfin, ik heb ten minste nog wat aan mijn leven". (Zoo dacht hij); hij was niet bang een gemeene woordbreker te worden genoemd.
Dit was de oorzaak dat Wrĕhaspati hem naderde en het woord n a m om den door vrees bevangen Indra, die zijn tegenwoordigheid van geest niet kon hernemen, moed in te spreken. O voorname god, o Indra, wees toch niet hardvochtig. Wilt gij huiswaarts gaan ? Welk een schande! Uw voornemen is onwaardig".
„Kama’s dood doet de smart in mijn hart toenemen. Hij is zeer deerniswekkend, verstoken van verwanten en zonder familie. Gij toch en niemand anders zijt het, die zijn dood veroorzaakt h e b t Uw smeekbeden hebben hem verleid om den verkeerden weg te gaan".
„Wat denkt gij nu te doen dat bij den dood↓21 van Kāma zal passen? Wie zal door de leerboeken als slecht, als laaghartig worden gebrandmerkt ? Wij en gij, o Indra, worden als zoodanig beschouwd en niemand anders. Op ons valt de blaam der menschen, als gij weg gaat, naar huis gaat".
Notes
↑21. Door verschrijving staat in den tekst patantra, lees echter paratra.„Mijn tot u gerichte woorden bedoelen (uitdrukking te geven aan het gevoel), dat het ons allen zonder uitzondering voegt, nu Kāma gestorven is, hem te helpen. Laten wij den heer tot inzicht brengen en afsmeeken, dat hij weer in ’t leven teruggeroepen worde. Moge hij medelijden hebben met ons door Kāma van den dood te bevrijden".
„Bovendien hebt gij Kāma beloofd, dat hem geen ongeluk treffen zou, (indien hij zou hebben gemaakt), dat het hart van Çiwa tot de liefde geneigd werd. Het is uw bevel aan hem, dat de schuld draagt zijn dood te hebben veroorzaakt. Is het dan goed, indien gij hem nu in den steek laat en niet helpt?"
Zoo waren de woorden van Wrĕhaspati en zij troffen Indra. De groep der zeven heiligen, Narada, Wasiṣṭha (e.a.) uitte gezamenlijk (dezelfde) woorden. Daarop antwoordde Indra tot alle de geleerden: „Ik zal volgen en uitvoeren wat mijne heeren het beste oordeelen".
„Ik ben zeer beangst; wie durft zij het alleen om aangek e k e n te worden, een leeuw te naderen, die een olifant zonder eenige moeite gedood heeft; (een leeuw, die) door honger gekweld bezig is van een olifant het bloed (te drinken) en het vleesch te verslinden ? Het moet hem aangenaam worden gemaakt, hij moet tot bedaring worden gebracht, want hij verkeert in een staat van woestheid".
„Wat mij betreft, o vorsten der heiligen, ik ben wel ongelukkig, maar ik gevoel mij toch zeer gelukkig (door uwe opmerkingen). Wat zou ik u (verder) moeten zeggen, daar gij toch volkomen gelijk hebt? Als men er over nadenkt, dan is Kāma inderdaad zeer rampzalig. Ik hoop dat de hitte omgezet wordt in koelte en dat de heer zich over hem ontfermt en hem het leven teruggeeft".
Nadat Indra dit gezegd had, ging men gezamenlijk den verren weg naar den heer, wien men vervolgens rechtstreeks eerbied betuigde. De scharen rĕsi’s volbrachten met zorg de voorschriften (voor het loven) van Çiwa’s hoedanigheid. (Nadat) zij zich hadden gereinigd, namen zij een zittende houding aan volgens hun secte.↓22
Notes
↑22. In den tekst staat: asana aksa, lees asanapaksa. Dep is nl. weggevallen.De verhevenheid van het lichaam gods, hetwelk zich in de achtkelkige lotusbloem bevond, werd uiteengezet door gebruik te maken van de letters naar volgorde van Çiwa’s lichaam, benevens zijne wapenen.↓23 De japa’s en de Kūtamantra’s werden in hun hart geconcentreerd, nadat zij de aanroeping hadden geuit. Hun gebed worde nu als volgt gereciteerd.
Notes
↑23. Vergelijk G O S L I N G , Een Nawa-sanga van Lombok, Gedenkschrift 75-jarig bestaan van het Kon. Inst. blz. 2 0 0 vlgg., en D A M S T É ibid. blz. 2 5 4 vlgg.Canto 10
Śārdūlavikrīḍita: – – – ⏑ ⏑ – ⏑ – ⏑ ⏑ ⏑ – | | – – ⏑ – – ⏑ ⏓
Canto 10
„Um, de hulde der deemoedigen zij gebracht aan de Oorzaak der wereld, aan Rudra, de Al-ziel. Om een regen (van genade) te erlangen maken wij onze opwachting aan de voeten van den heer; wij willen uwe goedkeuring afsmeken. Gij, die bekend staat als de Eenige, wordt door de goede, oprechte wijzen als „Veelvoudig" beschouwd. Brahma, Wiṣṇu en Maheçwara zijn uwe drie vormen, onvergelijkbaar met wat dan ook".
„Gij wordt erkend (als te bestaan) uit vier soorten en uit vijf (deelen), voorgesteld met vijf hoofden, (gesymboliseerd door) de vijf syllpen.↓24 Van alle godsdiensten zijt gij het voorwerp van vereering, verschillend (van vorm), fijn, zeer fijn, (maar ook) omvangrijk. Prana, Apana, Samana, Udana en Byana zijt gij als de vijf winden, de tastbare (vormen van den) levensgeest; het behaagt u (te zetelen) aan de poort der „ledigheid" waaraan zich vasthouden degenen, die zich ten doode wijden".
Notes
↑24. Vergl. Bijdr. 8 0 , blz. 2 3 2 - 2 3 3 ; G O R I S , Oud-Jav. en Bal Theologie, blz. 62.Canto 11
Svāgata:
Canto 11
„Van de wording van het individu af zijt gij de machtige schepper, gedurende (den toestand van) de negen windu’s tot dien van de negende maand; (het individu) dat met de zevende maand een menschelijken vorm aanneemt, daarvan zijt gij de krachtgevende ziel, het leven".
„Uwe aanwezigheid is als die van een waakzamen menner, die onbewegelijk staat in den romp van het lichaam (als wagen). Gij ziet het ongeluk en het geluk van den wagen (in den vorm van) het lichaam. Gij waakt voor de omwenteling van de rollende wielen (der wedergeboorte)".
„Gij geniet van de vijf (soorten) tapas, gij beheerscht den dood, gij zijt de (alles) doordringende essentie, die ongeschapen is. Slechts gij zijt de voor wijziging niet vatbare oorzaak der wereld. Gij alleen kent (het tijdstip van) den dood en dat van de geboorte der menschen".
Canto 12
Vaṅśapatrapatita:
Canto 12
Zoo was de lof der voorname heiligen (met) Wrĕhaspati (aan het hoofd). Bedaard werd Çiwa zooals (trouwens) zijn gewone aard was. (Hij manifesteerde zich) als een kristallen beeld, onbeweeglijk, met vier armen en droeg een kroon. De kracht van de lof der heiligen uitgegaan was het, die hem gunstig gestemd had.
Hij sprak: „Waartoe zijn mijn kinderen mij komen bezoeken vergezeld van de tien wereldhoeders, die mede een sĕmbah maken ?" Zoo vroeg hij. Nadat Wrĕhaspati de voeten van den Verbrander van Kāma gekust had, antwoordde hij hoffelijk:
„Met uw verlof o heer, het doel, waarvoor de heiligen hun opwachting maken is om de korrels (van het stof) uwer voeten te verzamelen 1). Wat betreft de asch van Karna, die glanzend en vlammend aan het branden is, (wij hopen), dat gij er levenswater over giet, waardoor hij weer tot leven wordt gewekt".
„Zijn misdrijf heeft weliswaar welbeschouwd zeer veel kwaads; maar dit moge door den heer niet als ernstig worden aangemerkt, integendeel het is wel te vergeven". Zoo sprak de eerwaarde Wrĕhaspati. De heer bleef toen vaderlijk zwijgen. De toorn van zijn hart op Kāma was nog niet geluwd. 1 ) Een zeer nederige uitdrukking voor: vereeren. 5. Nadat Wrĕhaspati een sĕmbah gemaakt en zijn lof betuigd had, sprak hij nogmaals: „Met uw verlof, o, heer. Moge de heer toch medelijden hebben met zijne kinderen. Immers dat Kama in staat is geweest den heer te kwetsen is veroorzaakt doordat alle goden hem bevolen hadden het misdrijf te plegen van u met zijn pijl te treffen".
„De reden waarom wij aldus gehandeld hebben is deze, dat er een machtige daemonenkoning met zijn leger bestaat Zijn naam is Nīlarudraka en hij is vermaard als (uw) uitverkorene. In den strijd kan hij niet gedood worden door scharen rĕsi’s noch door de goden. Dit is een der gunsten die gij hem geschonken hebt".
„Dit wordt nu steeds besproken door de goden, apsarasen en scharen rĕsi’s in hun bijeenkomsten. Zij verlangen dat gij een gade neemt om een zoon te krijgen. Immers met den meesten nadruk hebt gij tot hem gezegd: „wanneer ik een zoon heb, die uit door mij gepleegde vleeschelijke gemeens c h a p geboren wordt, dan zal die u dooden".
„Deze uwe gelofte, heilzaam voor het algemeen (welzijn), moge worden vervuld, en de ziel van Kama moge uit den Sumeru verwijderd worden. De goden alleen dragen schuld, doordat zij zich een ongepastheid veroorloofd hebben jegens den heer. Dit toch is de aanleiding, die (Kama) genoopt heeft te ver op het verkeerde pad te gaan".
„Indien het doorging dat Kama zijn lot van te sterven zou ondergaan, dan zouden liefde, gehechtheid, paring en wellust moeten verdwijnen. Niemand zoude huwen, en er zouden geen kinderen meer (ter wereld komen), daar de drijfveer daarvoor niet meer zou bestaan. Zonder de liefde zoude de wereld in ordeloosheid, in groote dwaasheid, vervallen".
Zoo sprak Wrĕhaspati onder het maken van een sĕmbah, terwijl hij medelijden afsmeekte. Ook de goden drongen er met geween sterk op aan. Aangedaan werd het hart van den heer en hij verzonk in gepeins. Daarop kwam hij tot zijn al-inzicht en sprak onmiddellijk:
„O gij mijn kinderen, (en gij) scharen rĕsi’s, die mijn medeblijden tracht op te wekken. Ik geef mijn toestemming; ik zal uwe woorden opvolgen. Dit is een gewichtige zaak. O Kama, ga (naar de wereld) terug, zoo wil ik, doch slechts in een onstoffelijken vorm. Geheimzinnigheid zij zijn lichaam, de fijnste fijnheid, de substielste van alle subtiliteiten".
„Van nu af heete hij Kusumayudha, — dit maak ik bekend — daar hij mij gewond heeft met pijlen van bloemen. Ook worde hij genoemd Makaradhwaja, omdat hij mij sloeg met een vaandel geborduurd met (de beeltenis van een) makara. Verder drage hij den naam Paribhasagīta, (wijl hij de verwekker is van) de gehechtheid".
„En gij, o godenscharen en zeven rĕsi’s, weet dat Kāma ter sprake wordt gebracht (in verband met) en als pijlen geb r u i k t alles wat geurig is. Daarom mogen de geestelijken in de toekomst geen (bloemen) dragen, omdat deze dezinnen plegen te prikkelen. Immers ik zelf ben verliefd gew o r d e n doordat ik getroffen werd door bloemenpijlen".
Canto 13
Uddhata:
Canto 13
Zoo waren de woorden van den heer bij het antwoord geven. Wrĕhaspati werd beschaamd en bedroefd, daar Kāma een onstoffelijk lichaam hebben zou en dit ten gevolge van Çiwa’s bevel.
Er worde niet uitvoerig verteld op welke wijze de goden (van Çliwa) afscheid namen. Zij volgden de regels van het zich terugtrekken nadat zij een sĕmbah gemaakt hadden. Indra had medelijden met Kāma en begaf zich daarom naar diens asch om die te aanschouwen.
Hij zag het smeulende lijk van Karna, deerniswekkend, wentelend in het vuur. Zijn lichaam was op het punt tot asch te worden en uiteen te vallen. Toen Indra het zoo in gedachten aanschouwde, was het alsof het hem (als volgt) moed insprak.
„Indra, bezie mij ongestoord; aanschouw mij goed, als gij het wilt. Dit is de laatste keer dat gij mij ziet. Wees ruim van gemoed en verloochen onze vriendschap niet".
„Uw bevel heb ik reeds volvoerd en mijn pijlen hebben het hart van den heer verliefd gemaakt. Moge mijn dood niet de oorzaak zijn van ons scheiden. Dit is de beschikking van het Noodlot, ten gevolge van de slechte handeling, (die ik bedreven heb)". 6 6. „Ik hoop u in het volgende leven weder te zullen vinden. Daar zal ik uw vriend blijven; vergeet dit niet. Ik zal mij weder te uwer beschikking stellen als bode. Moge dit niet onwaar zijn en ik zal mijn leven (weder) als inzet gebruiken".
„O mijn vriend, slechts dit wil ik nog zeggen: bezoek mijn gemalin, die in den kraton is. Door mijn dood is zij deern i s w e k k e n d achtergebleven. Indien zij door de groote smart een eind aan haar leven wil maken, belet dit haar dan".
„Neem haar op als dienares aan uwe voeten; ook al maakt gij haar tot slavin, dan doet dit er niet zoozeer toe. Bovend i e n heeft zij (steeds) uw roem op het oog. Daarom verzoek ik u haar te bezoeken".
’t W a s alsof Kama die woorden uitte. Hij was toen reeds gestorven, verbrand en tot asch geworden. Indra gevoelde zich hierdoor een wijle ontroerd. Hij bracht bloemen en sirih als de geëigende vereering.
Spoedig ging Indra naar huis terug, rijdende in een versierden wagen. De zeven rĕsi’s gingen door de lucht met de widyadhara’s en ontelbare kinnara’s.
Er worde niet gesproken van de reis der goden en heiligen; nu spreken wij over de geliefde van den verbrande, de godin, die zich in den kraton van Kama bevond. Zij verlangde sterk naar de terugkomst van haar gemaal.
Canto 14
Mr̥ttagāṅśa:
Canto 14
...
Canto 15
Caṇḍī:
Canto 15
...
Canto 16
Citraturida: – – ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ – – ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ – – ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ – ⏓
Canto 16
...
Canto 17
Navahaṣa:
Canto 17
Den geheelen nacht wist zij niet wat te doen; zij was ongerust van verlangen (naar de terugkomst van haar echtgenoot). Het was alsof heur hart weggegaan was om (haar geliefde) te volgen, ronddolend, droombeelden krijgend. De niet helder brandende lamp met een vlam als de knop van een campaka-bloem, blies zij uit. Ten slotte dacht zij aan de scherpte van den pijl van hem, die haar verliefd had gemaakt.
Canto 18
GGGLLGLLLLG:
Canto 18
De tijd ging voorbij en men hoorde zeven klokslagen. De maan werd dof, alsof ze een sluier had omgeslagen. De damp van de vochtige koude maakte het plotseling wazig. De bladeren van den gelen klapperboom op het erf glinsterden (van ’t vocht).
De bedroefde treurde op de ivoren sponde; zij viel in diepen slaap door de vermoeienis als terugslag (van haar smart). Haar verdriet welde op (in den vorm van een) glimlach in den droom. Haar tanden die even zichtbaar werden wierpen een glans op de lippen.
Het was toen bijna d a g ; de duisternis werd gebroken. In het Oosten kleurden kolommen wolken zich rood, zoo hel als getrokken saffloer. (Van) deze wolken (waren er), die rood en zwart van kleur waren gelijk de kleur van gekauwde betel.
De jĕringboomen in den harem waren nog in slaap. De jonge bladeren ervan hadden het koud en trachtten zich te sluiten. Maar zij werden nu en dan geopend door den zachten wind; de takken rekten zich uit, en (het geluid, dat door) de wrijving (van die takken met elkander was ontstaan) was te vergelijken met een zucht.
De lotusbloemen in de vijvers waren schitterend paars van kleur. De hommels werden wakker, maar waren nog aan het knikkebollen; eerst nadat zij zich gewasschen hadden, spreidden zij de vleugels uit onder de schittering van de oogen. Zij waren in aanraking geweest met schuim en hiermee gingen ze zoowat aan het pronken.
Pauwen, mannetje en wijfje, zaten in een cederboom. Met hun geschreeuw riepen zij de vogels toe o m vroolijk te zijn. Kwaak, kwaak was het aangename geluid van de ganzen, dat daarbij gehoord werd. Rustig zwommen deze in de Ganges, terwijl zij de vetachtige veeren bestreken. 7. Het was toen morgen, de tijd om den mond te spoelen. Dienaressen zaten in beleefde houding ordelijk naast elkander. Toen kwam een zanger, die met haast was toegesneld. Het was Indra’s bode, die vooruit moest gaan.
Kortweg vertelde hij naar waarheid, dat Kama gestorven was. Zijn geheele lichaam was tot asch gemaakt door Çiwa, den Toeverlaat.
De vrouwen gilden allen tegelijk. Er was groot rumoer. De gansche kraton geraakte door smart in rep en roer. De achtergebleven godin Ratih werd daarop gewekt. Haar schrik was te lezen uit de schittering harer oogen.
Kortom, haar werd (het gebeurde) verteld, zij verliet haar dagelijksche slaapplaats, sleepte haar (gedeeltelijk) losgeraakte kain over den grond en ging naar buiten. Nog voordat haar tranen vloeiden liet zij zich plotseling op den grond vallen.
Door haar hevige smart leek haar het luchtruim eng en de wereld duister. Heur hart was gebroken en zij wist niet wat te doen. Drie maal wierp zij zich ter aarde.
Zij was radeloos. Zoo kort leefde zij samen (met haar geliefde) in wederzijdsche toegenegenheid en liefde, en nu scheidde het wreede Noodlot haar weer (van hem). Was er een grooter smart dan de hare?
De scharen goden waren reeds gekomen; de zeven rĕsi’s kwamen ook mede. De tranen vloeiden haar over de wangen toen zij de goden zag naderen.
Heur los hangende haren maakte zij niet op. Zij was buiten zichzelve en maakte gillend krampachtige bewegingen (met het lichaam). Zij ging op den brahmaan Wrĕhaspati toe en klampte zich weenend aan zijn voeten.
Canto 19
Aupacchandasika: 6 | – ⏑ – ⏑ – ⏓ / 8 | – ⏑ – ⏑ – ⏓
Canto 19
„Eerwaarde heer der muni’s, voorwaar, waarheen hebt gij Kama gezonden? Hij is immers (met u) vertrokken naar den Meru, met Indra".
„Het gaat toch de perken te buiten, dat gij nu komt met een Indra die behaaglijk het leven behouden heeft. En Kama laat gij deerniswaardig en geheel onbeschermd achter in de vlammen van het goddelijke vuur". 3. „Welke groote misdaad heeft Kāma toch jegens u begaan, dat hij op die wijze is behandeld geworden? Hij heeft zich uwen voeten toegewijd, maar gij, die als vader en moeder voor hem hadt moeten zijn, zijt meedoogenloos (jegens hem) geweest. Is dit niet zoo, Eerwaarde". 4. „Wat zijt gij deerniswekkend, Kama. Gij zijt door de goden in het gevaar gezonden met het gevolg, dat gij bij een (noodlottige) gelegenheid stierft. Dit is geheel het werk der goden, die behagen scheppen in mijn ongeluk".
„Waarheen, o Indra, hebt gij Kama gezonden? Wat zijt gij hardvochtig geweest jegens uw beklagenswaardigen, zwakken vriend! Bij den dood van Kama door den heer (Çiwa) zou het gepast zijn geweest, dat gij allen hem te hulp geschoten waart".
„Ik geloof niet dat Ç i w a . Kama op den berg Meru gedood heeft, ’t Is niet onmogelijk dat hij gestorven is, (doordat de goden hem) met een strik hebben vastgebonden en in het vuur geworpen hebben om hem te doen sneven".
„Welnu, gij hebt dus uw doel door het verdwijnen van Kama, die reeds naar de andere wereld is gegaan, bereikt. Volhardt dan, als gij het wilt, in uwe onbarmhartigheid jegens mij. Dood mij nu tegelijkertijd, ik smeek u".
„Waardoor toch zoudt gij tegengehouden worden? ’t Is alsof gij geen macht over de wereld hebt, o vorst. En als ik straks door u zal zijn gedood, gaat dan door om de bezittingen van Kama te rooven".
„De vrucht van het veroorzaken van eens anders dood is de vreugde bij het aanschouwen van de smart van een ander, zonder zich beschroomd te voelen. Wilt gij, die den onschuldigen vriend mishandeld en gedood hebt, soms godheden genoemd worden?"
Aldus waren de klagende woorden van Kama’s gemalin, die gedreven door haar groote smart de goden beschuldigde. De brahmaan Wrĕhaspati ging voorzichtig naar haar toe en gaf van zijn oprechtheid blijk.
„Mijn lieve dochter, wij weten wat er in uw hart omgaat. Gij verdenkt ons ervan, slecht te hebben gehandeld. Moge ons nu reeds een groot ongeluk treffen, indien laaghartigheid van onzen kant in ’t spel is geweest".
„Wat den dood van onzen zoon, Kama, in de wildernis betreft, hij werd verbrand door den heer met (het vuur van) zijn macht. Wij hadden het gevoel alsof ons hart tegelijk (met hem) vernietigd werd en ontvlood, bedroefd als wij waren bij het aanschouwen van Kama".
„Met gebroken hart gingen wij toen haastig een voetkus brengen aan den heer Çiwa, met geen ander doel dan te verzoeken Kama te doen herleven, opdat hij terug mocht gaan naar den hemel; dat was ons verzoek, o prinses".
„Maar het Noodlot wil dat het wezen van Kama zich onafscheidelijk bevindt in het hart. Gij moet, ook in onstoffelijken vorm, zijn wederhelft wezen. Dit is het bevel van den Leeraar, die op den Meru zetelt".
„Wees daarom, o mijn dochter, niet bedroefd. Immers het doel van het geboren worden is te sterven. Het leven is als een wolk in den drogen tijd, die verdreven wordt door den dood als door den wind".
„Het Niet is de oorsprong van het bestaan hier in deze drie werelden; het bestaat een oogenblik (slechts) om weer terug te gaan tot het niet-bestaan. Waarom is men dan toch zoo gehecht aan dit leven ? Voorwaar alles wat geSchapen is, is uiteraard onbestendig".
„De beschikking van Çiwa over u is, dat gij, Ratih, (ingaat) in de vrouw en Kama (ingaat) in den man (doch steeds) aan elkander gebonden. Gij zijt de liefde, de gehechtheid, die onafscheidelijk is van de zintuigen; die de wellust doet ontstaan en die het zaad doet uitvloeien in den schoot".
Canto 20
Indravajra:
Canto 20
Zoo sprak Wrĕhaspati, de geboren brahmaan, de gebiedende boodschap van den heer uitsprekende. Ratih antwoordde met stroeve stem terwijl de tranen voortdurend uit haar oogen vloeiden.
„O heiligen, voornamelijk gij Indra, vergeeft mij toch. Mijn beschuldiging was die van een krankzinnige, ten gevolge van mijn smart. Maar nu de heer mij het einde van mijn bestaan geeft, hetgeen ik met een verlossing vergelijk,
„zal ik niet onwillig zijn om te sterven, o heer. Als ik in het onstoffelijke zal zijn ingegaan en het Niet als lichaam bezit, laat mij dan reïncarneeren om later zichtbaar te worden tegelijk met den in de wildernis gestorvene".
„Prinses, o mijn trouwe dochter, hoor mijn woorden: Uw wensch zal vervuld worden en gij zult hem vinden. Moge god u wedergeboorte geven tot in lengte van dagen; moge dit bewaarheid worden".
„Dit kan des te spoediger geschieden, o prinses, indien gij ons gehoorzaamt. Welnu, volg dan de beschikking van Çiwa. Uwen echtgenoot, onder wiens bescherming gij, zoolang gij in de wereld leeft, zult staan, zult gij vinden, zoodra hij geïncarneerd zal zijn".
Zoo waren de woorden van den heilige naar waarheid, om de door verdriet gekwelde (prinses) te troosten. De gemalin van Kāma maakte spoedig een sĕmbah om afscheid te nemen, terwijl zij hulde bracht aan den rĕsi, die zeer aangedaan was.
„Aarde, goden en anderen, ziet toe, gij godheden. Ik wil vertrekken om te sterven. Daarheen, naar de Mahameru wil ik gaan, met geen ander doel dan om mijn echtgenoot Smara, den drager van den bloemenpijl, in den dood te volgen".
Zoo sprak de bedroefde snel een sĕmbah makend. In een oogwenk deed zij een gebed, schonk zij gaven en wat verder volgde. Allen rijkdom in den kraton gaf zij (als vroom geschenk) aan monniken, heiligen en wijzen.
Er waren (twee door haar) beminde dienaressen van voortreffelijke schoonheid, Nanda en Sunanda (genaamd), uitmuntend boven allen. Zij waren zusters, rank van leest en rein van inborst, met een helder verstand begaafd.
Zij gingen mede, daar zij zich aan Ratih hadden toegewijd. De eene droeg de kostbare kleeren der godin, (de andere), Nanda, die onafscheidelijk (van haar) was, droeg de gouden sirihdoos. Als derde de godin (zelve), die haren geliefde steeds (in het hart) droeg.
Niet zoodra was de godin Ratih vertrokken of de geheele kraton van Kāma begon van verdriet te weeklagen. Alle achtergeblevenen wrongen zich van droefheid. Een ieder weende en wilde meegaan om te sterven.
Er worde niet verteld over de achtergeblevenen, wij zullen verhalen van de godin Ratih, en hoe ongelukkig zij was. Hare tranen vloeiden haar onophoudelijk uit de oogen. Zij liep langzaam en verloor ieder oogenblik de richting.
Zij ging door het wonderlijk schoone landschap Ilawrĕta aan den Westelijken voet van den Mahameru, met zijn bouwvelden. Het was prachtig vlak met bekoorlijke ravijnen, door welke het sap van de darçana-vruchten als gordel (d.i. als water?) stroomde.
Canto 21
Śārdūlavikrīḍita: – – – ⏑ ⏑ – ⏑ – ⏑ ⏑ ⏑ – | | – – ⏑ – – ⏑ ⏓
Canto 21
’t Was op een morgen toen zij er met haar gevolg liep langs de oevers van een rivier. Lĕmba’s, lumbu’s, kucur’s en wilde pacar groeiden welig op den oever. Gelijk verdwaasde (d.i. onderstboven hangende) lotussen waren de pisangbloemen, bekoorlijk om te zien aan een langen steel. De stuifmeel (deksels) lagen er verspreid in het rond, als (afgebroken) nagels, die geknakt waren tegen de borsten.
De bedroefde (godin) trachtte zich in te spannen (om te loopen, maar zij was) slap onder haar donkerrooden, fijnen sluier, die nat werd van de droppelen harer tranen, welke onafgebroken neervielen gelijk vlietend water. Door de scherpte van ’t gruis der rotssteenen, waren hare voeten (rood) gelijk lak. Wankelend en langzaam liep zij met een stok; (nu en dan) kroop zij van vermoeienis langs een rots.
...
Bovendien waren de kommen der ravijnen dicht begroeid, donker, angstwekkend en onpeilbaar diep. Er waren grotwoningen met witte steenen wanden als de (geopende) monden van den berg, die naar de plek gaapten waar Kama tot asch werd gemaakt. Er bleef toen slechts het vuur over en de rook ervan vertelde als het ware: „juist hier is de plaats van Kama".
De godin begreep dit en snelde er ijlings heen vergezeld van Sunanda. Zij kermde, haar geween niet kunnende bedwingen, toen zij de plek der verbranding van Kama, de veroorzaker van haar smart, aanschouwde. En de verspreid liggende, verwelkte, geurige bloemen — de pijlen van haar geliefde —, waren (nog) niet (geheel) verdwenen. Toen zij dat zag ontvielen haarde krachten; (haar hart) werd des te erger verscheurd en het druppelen van haar tranen was hevig.
Canto 22
Mr̥dukomala: – – – ⏑ ⏑ – ⏑ – ⏑ ⏑ ⏑ – ⏑ – ⏑ ⏑ ⏑ ⏓
Canto 22
„Ach, zijt gij hierheen gegaan, o koning; hoe groot is mijn smart over u! (Het feit) dat gij uw leven niet lief hadt, deedt gij samentreffen met (deze gelegenheid). Gij gaaft de voorkeur aan uw ongeluk voor de verwerving van roem om de wereld te verheugen (boven het gelukkig leven met mij). Welnu, wat was nu de vrucht, de belooning voor u als vergelding van de (zijde der) goden?"
„Och, gij zoudt niet gestorven zijn, indien gij gehoor gegeven hadt aan mijn goeden raad van voorheen. Ik heb u gewaarschuwd om Çiwa niet met uw pijl te treffen. Maar gij waart er (ten onrechte) van overtuigd, dat Indra’s bevel aan u goed was. ’t Is nu duidelijk, dat de goden, het gevaar niet bevroedend, uwen dood hebben veroorzaakt".
„Ach, ik meende, dat ik u in de wildernis nog in leven zou vinden en (weer) samen met u zou zijn. Ik heb zoo moeizaam naar u gezocht; ik moest mij door de struiken wringen en om de heuvelen heentrekken. Hoewel ik vermoeid was, schrikte ik niet terug voor de onbegaanbaarheid van de vreeswekkende ravijnen met de rotsachtige wanden en diepe wateren. De bergkikvorschen riepen mij toe, twijfel wekkend, alsof zij mij bevreesd wilden maken en mij beletten aan u te denken".
„Welnu, (alles) op de berghellingen was onwillig om mede te werken; niets wees (mij den weg) aan. De boomen, bij welke ik in mijn droefheid toevlucht zocht, deden alsof ze niets wisten te vertellen. Nutteloos was het dus, dat de bamboe’s oogen bezaten. Het geritsel van ’t riet zeide niets gezien te hebben. Alleen de uitspruitsels in het bosch hebben mij uit medelijden uwe plaats aangewezen".
„En nu ik op den top van den berg, de moeilijk bereikbare plaats, ben gekomen, waarom komt gij mij niet op den weg tegemoet, mij, die van het klimmen en dalen zoo vermoeid ben ? Waarom houdt gij u stil zonder te spreken ? ’t Is iets nieuws wat gij doet; ’t is vreemd dat gij talmt (mij te begroeten). Ben ik soms gescheiden (van u) door(dat gij u) in een andere wereld bevindt? Gij zijt al te zeer verdiept in uw gebed, terwijl ik hier kom". 6. „Wees lankmoedig, geliefde man, ik heb niets medegenomen, dat geschikt is om te eten op den langen tocht. (Het voorn a a m s t e is), dat ik gekomen ben; kijk mij daarom aan, o vorst. Alleen (breng ik mee) pinang met de daarbij behoorende sirih, die (echter reeds) verflenst en dus smakeloos is; maar vergenoeg u daarmede. Wees niet onwillig ze in den mond te nemen om een pruim te verkrijgen, opdat wij ze om de beurt kunnen kauwen". 7-13.………………………………………………………………………
„Waarom kunt gij niet langer de gele payung dragen, evenals toen gij u aangekleed en bloemen gedragen hadt, op het oogenblik dat gij door de goden vergezeld werdt, indertijd om (den Heer) te treffen ? En nu zijt gij gestorven op den Sumeru; geen enkele god komt naar u zien. Wat zijt gij deerniswaardig in den dood, niemand vergezelt u op de reis.
„Op welke plaats zou ik uw spoorloos verdwenen leven moeten zoeken ? Heeft het zich verscholen in de stralen der maan, die op het punt is te schijnen om over de zee te blikken, of in den gelen klapperboom, die schuins over het ravijn staat en boven het luchtruim hangt ? Of zou ik u moeten zoeken in de pandan-plant; (wellicht hebt gij u) vereenigd met de bloem ervan?"
„’t Is alsof mijn smart gelenigd wordt door de dampen van den Sneeuwberg. Deze hebben zich nauwelijks gevormd (komende) uit de scheuren van den kratertop in de verte. Grillig vereenigen zij zich met den nevelachtigen zwaveld a m p , die zich overal verspreidt. Daar zij eindelijk onzichtb a a r worden, zijn zij te vergelijken met uwe ziel.
„Zij gaan weg zonder om te zien naar de verdorde boomen in de brandende zon. De takken ervan springen (van de hitte) en verlangen hevig door de vallende regens bezocht te worden. De pandanplant schiet nauwelijks loten of de bamboe die door den wind getroffen wordt, treft (en vernietigt) haar. Evenzoo is het met u gegaan. Gij werd gebroken en hulpeloos achtergelaten voordat gij uw’ leeftijdsbloei bereikt hadt".
Zoo was haar weeklacht bij het wanhopig roepen naar haar gestorven geliefde. Zij ging woelen en zoeken in de vormlooze (hoop) asch van Kama. Daar zag zij een stuk van zijn verkoolde schedelpan, die wit van kleur was. Deze gaf haar als het ware blijk van de hitte van zijn hart.
„O prinses, zie naar den zeer rampzaligen toestand waarin ik verkeer. Ik ben asch geworden, tot straf, opgelegd door Çiwa. Immers mijne poging om te blijven leven tot uw komst heeft gefaald, o geliefde vrouwe. Welk is het middel, waar zult gij het levenswater vinden, o prinses, waarmede gij mijn liefde zoudt kunnen verkoelen".
„Kom dichter bij mij, geliefde vrouwe, zie, hier is Kama; gij moet u zijn machteloosheid laten welgevallen. Kunt gij mij soms niet herkennen omdat ik verbrand ben tot asch? Kijk eens aan, mijn lieve, ik wacht nog uw komst bij mij, den ongelukkige. Ik ben weliswaar zonder lichaam, maar mijn gehechtheid aan u is eeuwig".
’t Was alsof Kama zooiets zeide, wanneer men eraan dacht en het in het hart beschreef. De godin weende nog heviger en vergat dat zij hem in den dood wilde volgen. En hare beide dienaressen offerden zich op om met haar te sterven. Zoo moet een dienaar zijn; hij moet de voorkeur geven aan den dood boven de smart (na het overlijden van den meester)!
Canto 23
Praharṣiṇī: – – – | | ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ – ⏑ – ⏑ – ⏓
Canto 23
Toen Ratih weende en verward van geest was, keek Çiwa haar aan. Hij wist dat zij wilde sterven om niet (van haar echtgenoot) gescheiden te worden. Hij was tevreden over haar, dat zij den goeden weg bewandelde.
Hij deed de gloeiende verbrandingsplaats van Kama weder opvlammen, welke (vlammen) te vergelijken waren met de van vreugde wenkende handen van Kama, die zijn zeer trouwe gade wilde tot zich trekken om zijn minnewee en liefde spoedig te kunnen bevredigen en vreugde te hebben in zijn hart.
De trouwe gade zag het met vreugde aan en was niet meer bedroefd toen zij het vuur zag (oplaaien) hoog als de Meru. Dit is mijn gemaal, die gekomen is om mij den weg des doods te bereiden". Zoo dacht de godin bij zich zelve en maakte zich haastig gereed.
Spoedig maakte zij zich op om met haar dienaressen te sterven. Daar klommen zij tegelijk langs een ladder naar den top. ’t Was alsof de ziel zich (mede) in het vuur wilde storten en men (met haar) zou willen sterven, (als men het aanzag)! Klagend riep zij Kāma toe:
„O vorst Karna, zie mij aan. Kom mij tegemoet, geliefde man, zie hier, uwe dienares wil sterven. Moge ik geen zonde bedrijven, ik ga (met u) mede om wedergeboren te worden. Zoowel in het volgende leven als in den dood moge ik uwe dienares zijn.
„Wacht op mij bij de splitsing van den weg of bij het kronkelende, moeilijk begaanbare pad, (maar voornamelijk) bij den schommelenden brug, den huiveringwekkenden doorg a n g . Of wacht mij op bij de markt zonder menschen, de plaats, waar men den heer der zielen aantreft".
Zoo zeide Ratih, weenende en biddende. Haar gedachte in de yoga was gelouterd en haar hart was rein. Daarna stortten zij zich in het heilige vuur, haastig, gedrieën, zij en de (beide) geliefde dienaressen.
De sundari’s in het groote woud krasten alsof zij bedroefd waren bij het zien van (de vrouwen), die zich (in het vuur) wierpen en tot asch werden. De druppels van de mist vielen overal als stroomen de tranen en bloemen en boreh stoven neer als bekroning (van haar daad) door de goden.
Er worde niet uitvoerig verteld van den dood der trouwe gemalin en door minnepijn verteerde (godin). Daarop vond zij Kāma geheel gedaanteloos. Zij beiden konden zich niet vereenigen en waren (daarover) bedroefd. Het was (voor hen) als een wereldsch verlangen om samen te komen, waartoe men de middelen niet bezat.
Daarom drong hij (Karna) in het hart van Çiwa om zich spoedig te vereenigen met de giftige stof in (Çiwa’s) hart, die liefde en gehechtheid (veroorzaakte). Ratih vereenigde zich met de godin (Uma). Zij (Ratih) bevond zich daar als (Uma’s) hart, waardoor deze (Uma) verliefd werd.
Canto 24
Rāgakusuma:
Canto 24
Er worde van het echtpaar, dat gestorven was, gezwegen. Nu vertellen wij over den god (Çiwa). Plotseling werd hij bewogen tot liefde door Kama’s pijl, die hem in het hart getroffen had. Hij was radeloos. O p hem viel de bedroefd stemmende regen der liefde; gelijk een bandjir in de zevende maand was zijn minnewee. Hij verlangde weg te schuilen onder een deken met de geliefde om zich te verwarmen aan de warmte harer borsten.
...
Er worde niet verteld hoe hij verliefd werd; hij ging op weg aangetrokken door de samadhi van Uma. Spoedig kwam hij aan, tegelijk met (d. i. zoo snel als) zijn gedachte, dank zij zijn goddelijken aard. Hij zag de verblijfplaats van Uma op de helling van den Sneeuwberg. De versiering (lett. schikking) van den hemel was van uitgelezen blauwe edelgesteenten; de poort ervan geleek op een wolk, van regen bezwangerd.
Er was een rood gebouw van uitgekozen candana-hout met beschilderde wanden en een dakbedekking van koraal(-platen). Daarheen richtte zich Çiwa en zette er zich neder, zich gedragende als een gast. De godin, naar wie zijn verlangen uitging, bevond zich ontroerd in een prieel, hetwelk ’s harten liefde en welgevallen opwekte. Dit was het oogenblik dat Ratih in haar hart was binnengedrongen om er liefde te veroorzaken.
...
Canto 25
Tāmarasa: ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ – | | ⏑ ⏑ – ⏑ ⏑ – ⏓
Canto 25
...
Canto 26
Rajanī: ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ – ⏑ – ⏑ ⏑ ⏑ – ⏑ ⏑ – ⏑ ⏑ ⏓
Canto 26
...
Canto 27
Śikhariṇī: ⏑ – – – – – | | ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ – – ⏑ ⏑ ⏑ ⏓
Canto 27
Er worde niet verteld van Çiwa, toen hij zich in het ivoren gebouw bevond. Hij sliep achter de gordijnen en er wordt dus niet verteld in welken toestand hij verkeerde. De dienaressen, die buiten in de voorgalerij (sliepen) werden eindelijk wakker. Zij voerden met verheugd gemoed een levendig gesprek met elkaar en er heerschte alom vroolijkheid.
...
Toen was het dat de uitvloeiingen van Kama en Ratih, de sappen van den wellust, welke uit de gemeenschap van hen beiden (Çiwa en Uma) waren voortgekomen, met elkander in innige verbinding traden, terwijl (Çiwa en Uma) in liefdesspel zich aan elkander gaven.
...
Het mannelijke verheven zaad ontwikkelde zich in de innige omvatting van het vrouwelijke vocht in het binnenste van den schoot; Uma werd slap door het eerste stadium van haar zwangerschap.
...
Canto 28
Mālinī: ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ – – | | – ⏑ – – ⏑ – ⏓
Canto 28
Er worde gezwegen van de godin Uma, die zwanger was. Wij vertellen van de goden die omzichtig een list beraamden, om de ongeboren vrucht van de zwangere te kunnen misvormen, opdat dit wangestaltig geboren zou worden; daarover waren zij aan het beraadslagen.
Zij herinnerden zich de gelofte (van Çiwa) aan den heldhaftigen demon Nīlangga, en hielden zich bezig met (te beraadslagen over) de gunst van Çiwa (aan dien demon) in vervlogen tijden, (nl.) dat het hem mislukt was om de heerschappij over de aarde, het luchtruim en den hemel, in het bijzonder over de goden, te vragen, hoewel hij in den strijd niet bevreesd was voor Indra, Brahma en Wiṣṇu.
En wat Çiwa toen zeide om hem (den demon) te waarschuwen om op zijn hoede te zijn, was (het volgende): „Indien (gij strijdt tegen) mijn zoon, die geboren wordt door toedoen van Kama, dan zult gij machteloos zijn". Alstoen antwoordde de domme demon den heer met ironie: Als de heer een zoon krijgt! Maar dit zal niet waar zijn, dit kan niet gebeuren".
Dat was de oorzaak dat de goden bij elkander waren gekomen en er druk over beraadslaagden. Yama, Waruija, Kuwera en Indra aan het hoofd waren aanwezig. Zij keurden het voorstel van den weisprekenden Wrĕhaspati goed: dat de godin Uma het doel zou zijn van een geheime list.
Men had het rijdier van Indra mooi opgetuigd; het was een olifant van buitengewone grootte. Men gebruikte hem nu (om Uma) ernstig leed te berokkenen. Hij zag er woest en geweldig uit en was geenszins vriendelijk van uiterlijk. Hij keek wild in het rond, vreesaanjagend, angstwekkend gelijk de koning der vogelen.
Toen brak men op. De lokapala’s waren niet achtergebleven met een geschenk (bestaande uit) allerlei vruchten, voortbrengselen van den hemel. In hun hart hadden zij reeds een voorwendsel bedacht om hun list te doen gelukken. (Zij gaven nl. voor) een bezoek te willen brengen aan Çiwa, die juist (teruggekomen was).
Zij, die naar de voeten van den heer gingen, wilden onmiddellijk een sĕmbah maken, om te vertellen dat de demon steeds doldriester en stoutmoediger werd. Nu wilde het toeval, dat Uma dicht bij hem zat, opzijn schoot, om de baardharen van den god uit te trekken.
Toen zij opkeek, zag zij het rijdier met het woeste uiterlijk. Zij ijsde en schrok in haar hart bij het zien ervan. Heur haar rees te berge, verschrikt en ontsteld werd haar hart toen zij zag wat zij te voren nog niet gezien had. Zij omklemde de borst van den heer en werd bleek van vrees.
Indra was op zijn hoede, nam onder het maken van een sĕmbah afscheid van den heer en ging ijlings weg, bevreesd voor den vloek der vertoornde godin. Alle goden volgden hem huiswaarts; wij zwijgen verder over hen. Zij waren er in hun gedachte zeker van, dat hun list, met spoed beraamd, geslaagd was.
Çiwa was verbaasd over de handelwijze der goden. Hij was blijven zitten aan den voet van den parijata-boom, behagen scheppende in de schoonheid der godin en aanleiding hierin vindende om haar herhaaldelijk en inniglijk te omhelzen. (Dit vermaak) wisselde hij af met (het gebruik van) dranken behoorende bij verschillende spijzen.
Er worde niet verteld van hem, die de liefde in zijn hart ten uitvoer bracht. Uma voelde pijn in de buik door de bewegingen (van het kind). Zij herinnerde zich den leeftijd van het heilige wichtje (d. i. het kindje); dat er reeds negen maanden verloopen waren. Daarop kwam god Gana ter wereld met een woest uiterlijk.
vergezeld van regen, hevigen wind, bulderenden storm met bliksemslagen. Het donderde onophoudelijk met wervelwind en stortvloeden van regen. Bij zijn geboorte ontstond een aardbeving; daarbij gilde de godin, toen zij zag dat haar zoon een goddelijk lichaam, doch het aangezicht van een olifant had.
Çiwa was op zijn hoede, toen hij zag dat de godin bedroefd was. Hij troostte haar toen zij afkeerig was om haar kind te zien. „Mijn lieve, dit is de vrucht van uw vrees voor het rijdier van Indra. Maar ik heb hem van iets goeds voord i e n : zijn aard is het wegnemen van moeilijkheden.
„En daar gij (bij zijn geboorte) gruwelijk en onophoudelijk hebt gekermd, moge hij om die reden door de menschen god Gana (genoemd worden); het zij zoo. Aan zijne vele deugden is het te danken dat er in den hemel vrede zal heerschen en in den strijd succes zal zijn te boeken. Deze mijn zoon zal den vijand der goden dooden".
Nadat Çiwa, die al-wetend van aard was, deze woorden geuit had, werd Gana spoedig daarop verzorgd door een min en ĕmbans, die hemelsche offergodinnen waren. Zijn speelgezellinnen waren schoone, bekoorlijke meisjes, wel dertig in aantal.
Canto 29
Bhramaravilasita: – – – – ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ ⏓
Canto 29
Toen Gana nauw geboren was, waren er twee spionnen om te verspieden. Zij waren voorname boden van den demonenkoning, die — demonen zijnde — getracht hadden zich als goden te vermommen.
De opdracht van den koning van Senapura (d. i. de demonenvorst) was: „Als de zoon van Uma geboren is, dan is hij waarlijk mijn vijand, de (belichaamde) list der goden, die mij haten; (in dat geval) vinden zij vreugde".
Toen het zeker was dat de zoon van Uma (geboren was), gingen de (beide spion)-demonen behoedzaam naar huis om bericht te brengen. Er worde niet verteld van wat hun overkwam ; met haast kwamen zij aan en maakten bij aankomst een sĕmbah voor den demonenkoning.
De demonenvorst, hevig adem halend en wenkbrauwen fronzend, zeide: „Trekt gezamenlijk op". Toorn ontvlamde en gloeide in zijn hart. Spoedig gaf hij orders aan al zijn legerscharen.
Alle demonensoldaten kwamen op; de onderdanen in de burcht kregen gezamenlijk bevelen. Ze haastten zich met veel drukte om naar buiten te gaan en verbeten zich van woede in hunne gezamenlijke wildheid.
De taktiek was reeds bekend gemaakt: de goden moesten worden overrompeld. De hemel, het verblijf van Indra, moest in de eerste plaats het doel wezen; immers (Indra) paste de gevaarlijke list toe.
De troepen waren voltallig gemobiliseerd langs den kant van de straten (en) op de aloon-aloon. Het was er vol met manschappen der demonen en reuzen, als tijdens een overstrooming. De mantri’s van den Mrĕtyu waren de leiders der demonen.
De muziekinstrumenten van den demonenkoning werden bespeeld. Trommen, koperen gongs en bekkens weergalmden overal. Het gekletter der kangsi’s was oorverdoovend schel en het getoeter der horens luidde tara-rara-rarat.
Canto 30
Suvaṅśapatra:
Canto 30
Toen kwam de demonenkoning onder groot rumoer uit zijn stad, gezeten in een versierde tent op den nek van een reuzenolifant. De stralen van de glans van zijn harnas weerkaatsten schitterend, gelijk de brandende zon, die op den Udaya-berg straalde.
Het opgewonden leger, met opperhoofden die den god des doods geleken, was goed uitgerust. De hoog staande vaandels, voorzien van slangenvellen met uitpuilende oogen, opengesperden bek en vlammende tong, waren vreeselijk (om tezien), geweldig in beweging gebracht door den wind. Er waren er 500, angstwekkend, allen met geopenden muil, elkander volgend.
Men had zwarte schilden bij zich, ontelbaar, als een samenpakking van duisternis. De schitterende, verblindende (inlegsels van) paarlemoer stelden de vuurvliegjes voor. De rumoerige gamĕlan bekleedde de plaats der uilen, die (riepen) kutupuk-kutupuk. De stralen van hun zwaarden geleken op rondvliegende meteoren, bewegelijk en schitterend.
De hoektanden (d.z. de vleugels der slagorde) bestonden uit 100.000 zeer waakzame reuzen, vreeswekkend, woest van uiterlijk, een lans in de hand houdend, met woeste blikken rondziende. De teekening van hun schilden was een leeuw, die een woedenden, grooten olifant aanviel. Er waren 10.000 piekeniers met pluimen, te paard, angstwekkend.
...
Dan volgde het leger met olifanten 100.000 in getal, overal verspreid, met donkerblauwe uitrusting, gelijk ontelbare bergen door storm overvallen. Zij hadden een halsketting om en het voorhoofd getatoueerd met een (figuur van den) garuda met geopenden snavel. Het was schitterend, glanzend en verblindend gelijk vliegend vuur.
Verdeeld in 14 (gelijke afdeelingen) waren de cakradragers, (elke) bestaande uit 9000 juru’s.’t Was een groot gedrang, men liep moeizaam in dichte drommen, opstoppingen veroorzakende. (Allen) droegen wuivende pluimen van pauwenveeren; hun uitrusting was geheel (ermede) versierd als met franjes, ’t Was gelijk het flikkeren van een zee van „oogen", die golfde en groen van kleur was.
Men vloog door het luchtruim tegelijk met wagens, olifanten en paarden. De tien hemelstreken werden daarmede als met de wolken in den wereldvernielingstijd geheel gevuld. De zon, daardoor bedekt, gaf geen licht, alsof de wereld in duisternis was gehuld. Maar de harnassen en helmen schitterden, en verlichtten op hun beurt de wereld.
Als men er over nadacht, dan was het alsof een zee zich door de lucht verplaatste. De menigte wapenen bij elkaar was gelijk aan de puntige rotsen. Het geluid van het leger — zoo hard als het maar kon — was te vergelijken met het gebulder van de branding. De vreesaanjagende zwaarden geleken op de stoottanden der narwals.
De gezamenlijke opmarsch van het demonenleger vulde het uitspansel. Er kwam geen eind aan. Er rukten nog steeds soldaten op uit de burcht met negen poorten. Kpouters, geesten, spoken en hellebewoners werden verdoofd door het gekraak van de geweldige bogen, die tegelijkertijd werden gespannen.
Er worde niet verteld van de opmarsch (van het leger) door het luchtruim; het had een grooten afstand afgelegd en werd spoedig onzichtbaar. Het was de plaats van de maan, de zon en de onzichtbare sterren reeds gepasseerd. Toen bereikten de opmarcheerende demonen snel het godenverblijf. De bekkens, een verward en dreunend (geluid) makend, deden denken aan tegen elkaar botsende donderslagen.
Canto 31
GGGLLGLLLLG:
Canto 31
Toen de reuzen onder rumoer en gedruisch aangekomen waren, gingen zij aan het vernielen en brandstichten uit wraak. Vele goden werden overrompeld en gedood, terwijl hunne vrouwen geroofd en uitgeschud werden.
De goden en de groep der zeven rĕsi’s geraakten in opschudding. Verbijsterd en verschrikt wisten zij niet wat te doen. Met prijsgeving van alle heldhaftigheid trachtten zij (alleen) vrouw en kinderen te redden. Zij wierpen de wapens neer en dachten aan niets anders (dan aan vrouw en kinderen).
Het alarm weergalmde door den ganschen hemel, als waarschuwing, dat er ongeluk, met name overrompeling door de reuzen, naderde. De goden, die bezig waren (hun geliefden) te liefkoozen, werden teleurgesteld, gescheiden als zij werden (van hun geliefden) door de roofzieke vijanden; vandaar dat zij afdropen.
...
Ten tijde dat het geheele godenverblijf in rep en roer was geraakt, werd de hemel verwoest en tot het midden toe in de asch gelegd. Al grooter werd de verwarring bij de vlucht der goden. Duizenden goden en godinnen vertrapten elkaar
Daarom werd er een regeling getroffen om snel te kunnen vluchten. De goden zochten hun toevlucht bij de voeten van Ç i w a . Kortom, zij kwamen spoedig uitgeput aan en maakten hijgend onder het afvegen van hunne tranen, een sĕmbah.
Çiwa schrok van de komst der goden die, voor zijn voeten een sĕmbah makend, mededeelden dat de vijand een aanval had gedaan en de hemel verwoest, in brand gestoken was door de demonen.
Çiwa had mededoogen en verleende hun uit barmhartigheid een gunst. „Voorwaar, gij goden en apsarasen altegader, die (mij) een verzoek doet. Neemt dit mijn kind mede (ten strijde) en slaat hem vervolgens gade. Uw vijand worde door hem vernietigd".
Zoo sprak Çiwa; daarop werd Gaija, die nog jong was, oud gemaakt. Hij werd ontzagwekkend groot, nadat hij aangeraakt en aangekeken was (door zijn vader), terwijl (alle goden) tegelijkertijd in yoga verzonken onder het opzeggen van tooverformulieren.
Toen Gana groot geworden was, stond hij op, nam het merg en de pit van de „macht" in ontvangst, welke aanstonds den vorm aannam van een bijl als een bliksemstraal, waarmede hij den vijand van Indra dooden zou.
Canto 32
Vaṅśapatrapatita:
Canto 32
Nadat de zoon van Uma deze gunst ontvangen had, benevens het vermogen om zich onzichtbaar te maken en andere goddelijke eigenschappen, welke hij alle in staat was tebeheerschen, stonden de goden oogenblikkelijk op en deden met nieuwen moed een (tegen)aanval. Zij grepen naar de wapenen zoodra zij in den strijd bescherming hadden gevonden.
Derhalve beval Indra omzichtig een commando tot omsingelen te geven. Zij die bij de eerste verwarring reeds waren uitgeput, kwamen terug. Citraratha rende te paard ijlings naar voren. Vastberaden commandeerde hij, dapper te wezen in den strijd en op te komen tegen den demonenkoning.
Allen in den hemel droegen kolders, harnassen en helmen. En de godenscharen kwamen behoedzaam aan en gehoorzaamden het commando. In een oogwenk was het (slagveld) vol, overvol van aanstormende olifanten en paarden. De tuigen der olifanten, paarden en wagens schitterden fel.
De muziek der dreunende gamĕlan-instrumenten, pauken en geblazen horens weergalmde. De schellen der olifanten, die plotseling wild waren geworden, klonken luid en verward. Het gehinnik en geschreeuw der paarden was gelijk donderslagen, die elkander beantwoordden en als het geschreeuw van den Garuda was het geluid van de honderden bekkens.
Tot een totaal van 10000 waren de dappere apsarasen in den strijd verspreid. Geen tusschenruimten lieten hunne schitterende schilden, die belegd en versierd waren. De opnaaisels waren van roode zijde met goud beteekend en schitterden als de golven van de vuurzee beschenen door de zon.
Indra vertrok, rijdende op den opgetuigden olifantenkoning, gevolgd door het apsaras-leger, dat in dichte drommen de ruimte vulde. Ontelbaar waren de fraaie, regenboogkleurige vaandels, voorzien van wapperende wimpels, die deden denken aan de bewegelijke, wenkende handen van den Dood.
Onmiddellijk volgde Yama met zijn knots, die hij (onophoudelijk in de lucht) zwaaide. Geesten opgesteld naar de vijf hemelstreken, (de oerbron van) het noodlot der wereld, vergezelden hem. Het aantal van iedere groep was 32, alle voltallig. In groepen van 100 en van 60 waren de plaagzieke duivels (vereenigd).
Hunne ontelbare vaandels waren voorzien van mes(vormige figuren) gelijk bliksemstralen. Aan den rand (van het doek) waren teekeningen van nog vochtige schedels van gestorvenen. Het bloed der zondaars had als roode verfstof gediend, overal verspreid. Het was vol van gebroken en aaneengeregen beenderen met scherpe punten.
Waruna ging langs den Westelijken (zee)kant dicht bij de moerassen. Zijn ontelbaar leger krioelde in de bulderende Zoutzee, ongebonden, ver verspreid, rumoerig, alles vervullend. Dreunend (was het geluid) van de ontelbare olifanten en de drommen paarden.
Rood gestreept waren hunne vaandels gelijkende op vischvinnen. Dartelend rukte men aan met schelpen als bijlen, ………………(?) Er was geen ruimte, de pareloesters schikten zich als de schubben van de schildpad, dicht op elkaar. Men trok zich niet terug………………
Kuwera ging mede, rijdende in zijn wimana, genaamd Puspaka. Van goud met zilver ingelegd waren zijn vaandels (gedragen) in een rij, bij groepen van telkens drie. Zijn onderdanen waren guhyaka-helden, de wereld(schat)bewaarders met vele deugden. Zij vervielen niet in armoede dankzij hunne zuinigheid en (het bezit van een) stevig, hermetisch gesloten (schatkist).
De troepen van Agni hadden lichte, witte vaandels, waaruit rook te voorschijn kwam. Ontelbaar waren hunne lichtende wapenen, die warrelend om zich heen grepen. De soldaten waren driftige helden, wier strijdlustigheid oplaaide. Verder waren zij dapper in den strijd; zij verzengden en verschroeiden de naderende vijanden.
Ruischend, stormend en gezwind was de opmarsch van Bayu. ’t Was alsof de vaandels beschilderd waren met bliksemschichten, die in den wind flikkerden. Dreunend was het geluid; de (beide) uiteinden van het leger zochten geen dekking. Met kracht dwongen zij den vijand Westwaarts of Oostwaarts dan wel hielden hem tegen.
Achter het leger van den Windgod volgde Gana, omstuwd door scharen goden, die van overal waren gerecruteerd, (in) overstelpend (aantal). Wiṣṇu en Brahma waren de voornaamsten onder zijn gevolg. De negen Graha’s, die als aanvoerders fungeeren, vereenigden zich met de achtBasu’s en de scharen rĕsi’s.
Wel, de wapenen der goden met hun legerscharen waren niet ongevaarlijk. Zij waren overstelpend gelijk een zee van bloed; de bliksemstralen kronkelden overal. Zij waren als een niet te keeren regen of als het vuur van den bliksem, ’t Was alsof de burcht der zeven werelden neerstortte, dan wel alsof de aardbol in puin viel.
Canto 33
Suvadana:
Canto 33
Nadat Indra zijn talrijk leger opgesteld had om met alle goden, die zich gereed hadden gemaakt, aan te vallen, terwijl hunne in rijen geplante vaandels wapperden, zag men de demonen, woedend en schreeuwend, gezamenlijk voortrukken, gelijk inslaande bliksems. Zij vielen tegelijkertijd aan, met groot gedruisch aanstormend met paarden en olifanten.
Aarde, luchtruim en hemel, het heelal, had zich gevuld (met demonen), terwijl het Brahma-ei ingedeukt werd. Het was toch vol reuzen, opgestopt, men kon er nauwelijks bewegen door de engte; er was geen open ruimte. De Mahameru stond te wankelen, stortte neer, terwijl de aarde schommelde en op haar zijde lag. De zeven zeeën werden geweldig in de lucht geslingerd; (het water) klotste en vulde het luchtruim.
Het geraas van de gamĕlan was verward (?), de geblazen horens weerklonken luide en de kangsi’s waren oorverdovend. Gongs en trommen dreunden, de honderden bekkens, waarop men sloeg, bomden onophoudelijk. Het geschreeuw der rijdieren en het geroep der ruiters, die elkaar uitdaagden, waren…… Speren en discussen vielen als regen uit de lucht; de losse demonensoldaten (vochten) daarbij met scheldwoorden.
Spoedig raakte men slaags; werpspiezen vlogen door de lucht en vielen in menigte neer. Velen werden door pieken getroffen, in dichte drommen viel men elkaar aan en duizenden werden neergeveld. Ontelbaar en dicht opeen waren de schilden, die krakend met elkaar in botsing kwamen; immers (de dragers ervan) waren gesneuveld door onthoofding. De krissen, die met discussen gepareerd werden, veroorzaakten een gerinkel en gekletter van belang.
Het was gelijk een uitbarsting, die vliegende pijlen uitspoot en overal hamers neerstrooide. Men sneed elkaar, werd met een piek gespietst; van alle kanten werden aanhoudend steken uitgedeeld. Men werd verpletterd door knotsen, verbrijzeld door geslingerde knuppels en hamers. Ghĕk ghor tor was het rumoerig geluid; de helden kwamen met elkaar in botsing bij de achtervolging om (de tegenstanders) in het nauw te brengen.
De wagens, omgekanteld, verbrijzeld, spatten uitelkaar, getroffen door een ploegijzerwapen. Geremd en gebogen werden de wielen der wagens; gestoken vielen de paardenkrachteloos neer. De voeten der ruiters werden afgehakt; zij zeiven werden getrapt, omsingeld, gesneden en onthalsd. Afgestegen grepen zij woedend om zich heen om zich met hun kris te wreken; op de knieën loopend omvatten zij (nog den vijand).
Velen werden door olifanten omvergeworpen, in de hoogte al spartelend heen en weer geslingerd. Hoewel machteloos greep men toch naar zijn wapen, om op zijn beurt een steek te geven met zijn scherpen dolk. Het faalde niet; de buik van den koningsolifant werd opengereten, een rib werd uitgebroken en afgehouwen. Diep en vochtig (was de wond), de ingewanden vielen eruit neer en het bloed stroomde.
Alle reuzen rukten gezamenlijk op en deden een verwoeden, razenden aanval. Zij hieuwen, staken, slingerden discussen, sneden, stieten met speren en hakten. Vele demonen staken met pieken voorzien van weerhaken, sneden den vijand in mooten, terwijl de weerhaken aan de darmen bleven haken. Er waren er, die het hoofd van een demon aftrokken; de slokdarm ter lengte van een vadem bleef er nog aan hangen.
Afgemat en in verwarring geraakt waren de widyadhara’s, elkaar vertrappend, kruipend, zich niet voort kunnende bewegen, in het nauw gebracht. Zij stoven naar alle kanten uiteen, werden tot vluchten genoopt, zochten naar beweging, maar werden nagezet, door velen aangevallen en onthoofd. Er waren velen, wier handen afgekapt werden; ook armen vielen af, getroffen door werp-wapens. Anderen kermden doordat zij gebonden werden, gepijnigd, voortgesleept en in de voeten geknepen.
Toen zijn manschappen vernietigd, overal nagezet en gevlucht waren, kwam Indra naar voren. Hij maakte zich met de goden op om een machtigen, algemeenen aanval te ondernemen van ter zijde. Brahma en Wiṣṇu hielden zich paraat als flanken aan de (beide) uiteinden van de voorhoede. Rechts en links trachtte men elkaar de voortreffelijke wapens afhandig te maken; (het leger) rolde voort en velde (den vijand) vreeselijk neer.
De demonen werden gestuit; zij schrokken doordat de goden hen van ter zijde aanvielen. Moedeloos vluchtten zij met verlies naar alle kanten; zij werden willoos voortgedreven, afgesneden en vernietigd, gehavend door discussen en wajra’s; door een algemeenen aanval en door insluiting waren de vernieling en wanorde vreeselijk. Er waren vele demonen gelijkend op stekelvarkens, doordat zij getroffen waren door pijlen, die (in hun lichaam) vast bleven zitten.
Van de negen ministers van den demonenkoning werden er zeven gevangen genomen, weggesleept en onthoofd. En allen in het luchtruim werden verbrijzeld en vergruisd. Zij vielen donderend, met vreeselijk gekerm, neder en stapelden zich onder luid gebulder op elkaar, gelijk neerstortende (rotsen van een) berg. Er werd een verwoesting aangericht door de lokapala’s, die voorwaarts waren gerukt om de duivels-soldaten te overweldigen.
Lijken geleken niet meer op lijken; olifanten en paarden werden vernietigd en fijn gehakt. De verspreid liggende, week geworden krengen waren als brij of pap. Immers de gelijkmatig snijdende wapens waren zoo ontelbaar, dat ze met vallende regen te vergelijken waren. Er ontstond een zee van bloed gevuld met modder van vleesch, diep tot borsthoogte.
Het slagveld was overal moeilijk begaanbaar vanwege de diepe modder van vleesch. Men liep in het slijk van geronnen bloed, dat bobbelig, diep en gelei-achtig was. De haren vormden het wier, evenzoo de darmen, die kronkelden en hinderlijk waren voor de voeten. Inderdaad, het was buitengewoon moeilijk voor hen, die zich beroemd wilden maken om onbevreesd ten strijde te gaan!
Op het oogenblik, dat de reuzen het moesten afleggen, weggemaaid door de goden, vertrok de reuzenkoning om het verlies te herstellen. Blakend vlamde zijn woede op. Hij viel in vreeselijken toorn aan met een wild vertrokken gelaat gelijk een woedende bliksem. De goden deinsden verschrikt terug; ieder die den reuzenkoning in den weg stond, werd vermorseld.
Canto 34
:
Canto 34
Vernietigd en overwonnen werd het godenleger; onstuitbaar was de vlucht van allen die verschrikt waren. Men vertrapte elkaar; het was ordeloos druk; men bonsde tegen zijn makker op, er was geen ruimte; ontelbaar waren de verschrikten en bevreesden. Degenen, die een tegenaanval trachtten te ondernemen, waren te vergelijken met witte mieren, die in de vlammen van het vuur vliegen. Niemand kwam levend terug. 100000 paarden en 9000 wagens werden omgekanteld, kwamen met elkander in botsing en werden tot gruis verbrijzeld.
Dat was juist het oogenblik dat de reuzenkoning amok maakte; hij waadde verder in razernij door het stroomende bloed, dat hem besmeurde. Alles wat hij vond ging te niet, wat hem tegenkwam werd gedood, onthoofd, of in tweeën gebroken en op den grond neergeworpen. Er waren er die hij verslond en waarin hij zich verslikte; (anderen) kauwde hij en velen hingen aan zijn lippen, spartelend en weenend. Hij smakte (met de tong) wegens het vloeiende bloed der goden, dat gedeeltelijk op zijn borst gemorst was.
De godensoldaten sneuvelden, werden vernietigd; het verlies was buitengewoon (groot); (het leger) was voor de helft dood of invalide. Olifanten, wagens (en paarden) werden vernietigd door slingers en knotsen; zij rolden brullend op den grond om den laatsten adem uit te blazen. De opeenhooping der lijken was als een berg. Er waren goden, die door den val gewond werden en onder kwamen te liggen. Dolken, krissen en pieken van staal, die, achtergelaten, het slagveld vulden, staken de punten naar alle kanten uit
Baruna en Kuwera met Indra aan het hoofd benevens de soldaten van Yama, dropen hand aan hand af. De voet (stappen) van de verlorenen, die naar alle kanten (vloden), veroorzaakten tumult. De vaandels lagen verward op den grond neer. Men werd vertrapt, omvergeworpen en bedreigd. De olifanten, die na een aanval vermoeid waren, werden aangespoord om een (nieuwen) aanval te ondernemen. Trotsch was de reuzenkoning die hevig amok maakte. Hij ging af op iedere plaats waar zich vijanden (vertoonden) en vernietigde hen.
Canto 35
Śārdūlavikrīḍita: – – – ⏑ ⏑ – ⏑ – ⏑ ⏑ ⏑ – | | – – ⏑ – – ⏑ ⏓
Canto 35
Na de nederlaag namen alle goden verschrikt de vlucht; zij waren bevreesd om naar het slagveld terug te gaan en dachten aan geen wapens meer. De banier van Gana was stukgereten door de goden, die in verwarring geraakt en uitelkaar gejaagd waren. Zij ijlden weg als een (door den wind) gedreven wolk en werden door de pijlen (toch) nog bijna getroffen.
De dappere Gana trachtte stand te houden toen hij zag dat alle goden bevreesd w a r e n ; niemand deed een tegenaanval, men was in de war geraakt, de lach bestierf op de lippen; men was op de vlucht gejaagd, terwijl de vaandels vernield waren. Gana rukte voorwaarts met des te heviger toorn door den aanval van het demonenleger. Zijn breede ooren fladderden; hij had vier armen en de stralen van zijn drie oogen (of: derde oog) flikkerden als bliksemflitsen.
Toen Gana een tegenaanval deed, vulde hij het luchtruim met zijn lichaam. Hij was als de god des doods, geweldig in woede ontstoken, met ontzagwekkende, lange slagtanden. In vlammen schoot het vuur uit zijn drie oogen te voorschijn, hoog oplaaiend uit de knobbels van zijn (olifants)hoofd. Vreeswekkend was zijn slurf zeer giftig, bedwelmend vocht uitspuitend.
De mist deed duisternis ontstaan en de spatten van het vocht waren overstelpend gelijk regen. Vernietigd werd het reuzenleger; het stierf van benauwdheid en verstikking. Daarenboven sneuvelden de reuzen bij tien duizenden, platgeslagen en neergeveld. Velen werden (in de zee van bloed) gedompeld of (door den stroom) meegesleurd, botsende tegen de rompen van de wagens, die verbrijzeld en versplinterd waren.
Het was met hun strijd zoo gesteld, dat beide (partijen,) even dapper, verwoed en verbitterd waren; schreeuwend vielen zij elkander aan. Elkaar met de knots slaande geraakten zij onbevreesd in een worsteling; men trachtte elkanders wapen te ontfutselen. Ontelbare wapens waren afgeschoten, enkele braken met een scherpe (breuk, zoodat degeen, die erdoor) getroffen werd, (heftige) pijn leed. Zij waren gelijk de worstelende goden des doods tijdens den vreeselijken tijd der wereldvernieling.
De vreeswekkende Gana deed het vernielingsvuur van Rudra te voorschijn komen uit zijn hand en dit vuur vlamde zoo hoog op als de Hīmalaya laaiend tot aan den hemel. Op het zien ervan maakte de demonenkoning, Nīlarudraka, zich gereed om het te bezweeren. Hij riep te voorschijn (regen)water met bliksem, hevigen wind en storm, waarmee hij (het vuur) vernietigde.
Gana besefte zijn moeilijkheden met den onvergelijkelijken vijand, die zich naar welgevallen onkwetsbaar kon maken, een vreeselijke gedaante aannemen of toovenarij toepassen dan wel zich verduizendvoudigen. Inderdaad, bij den aanval paste de demonenkoning toe de tooverwetenschap De VijfTathagata’s. Nu eens was hij zichtbaar, dan weer niet, nu eens was hij van grooten omvang, dan weer was hij zoo klein, zoo ijl (alsof hij) onstoffelijk was.
Vol overmoed bedreigde de demonenkoning den verdreven Gana en deed hem het onderspit delven: „Wee, schelm van een god, die het waagt tegen mijn bovennatuurlijke kracht op te komen, domme dwaas. Weet gij niet dat ik de god des doods ben en koning van dit Brahma-ei, van de drie werelden ? Wel, kijk eens aan, dit is uw weg om terug te keeren naar het vuur der dertig hellen".
Zoo sprak de reus Nīlarudraka met donderend stemgeluid (onder het doen van) een gevaarlijken aanval. Toen nam hij het scherpe wapen, de wajra, vlammend (in de hand) zoo groot als een tal-boom, scherp en puntig. In werkelijkheid was dit wapen een geschenk van Çiwa, waarvan de kracht nooit gefaald had. Het ging vergezeld van de syllpe urn" en de toepassing van de tooverkunst met de prakiraheruku (?).
Toen dit wapen weggeslingerd werd, vlammend met daverend gedonder in de tien hemelstreken, bleef het niet zonder uitwerking; het trof zijn doel: het gelaat van Gana en deed den god in woede ontsteken. Zijn linker slagtand was gebroken en vloog door het luchtruim, wit gelijk een halve maan. Gana moest het onderspit delven en zakte op de knieën, doch spoedig stond hij weer vastberaden op.
Des te grooter was de toorn van Gana, toen het uitspruitsel van zijn gezicht afgeknot was. Met zorg nam hij zijn bijl, die hij van Çiwa, den echtgenoot van Gauri, gekregen had. De heilige tooverspreuk van koning Tumburu paste hij toe met bedreigingen, terwijl uit zijn vinger vuur te voorschijn kwam. De koning van Senapura werd verslagen. Het was deerniswekkend zooals zijn borst werd opengereten.
Canto 36
Navamālinī: ⏑ ⏑ ⏑ ⏑ – ⏑ – ⏑ ⏑ ⏑ – ⏓
Canto 36
De demonenkoning werd zwaar getroffen. Zijn darmen puilden naar buiten met zijn uitgerukte hart. Onafgebroken stroomde het bloed uit de wond. Met vlammend aangezicht stormde hij toe om zich te wreken, (terwijl hij links en rechts om zich heen) sloeg.
Zijn hand werd afgehouwen door de scherpe bijl. Hij wilde nogmaals slaan, met zijn linker hand, doch (ook) deze werd gruwelijk afgekapt. Grimmig schopte hij met de voeten, die spoedig werden getroffen. Beide voeten werden tegelijk afgehakt, zoodat hij niet kon loopen. ’t Was gruwelijk om te zien.
Op de knieën loopend viel hij schoppend, kruipend en bijtend nog aan, met kracht aantornend onder gebrul. Toen werd hij door een lans met breed lemmet getroffen in den hals. Zijn hoofd viel op den grond en er ontstond een vreeselijke aardbeving.
Canto 37
Pr̥thvītala: ⏑ – ⏑ ⏑ ⏑ – ⏑ – | | ⏑ ⏑ ⏑ – ⏑ – – ⏑ ⏓
Canto 37
Nu was de reuzenkoning, die in den strijd dapper en krachtig was geweest, voor goed dood. Hij was naar het hiernamaals gegaan met zijn weergalooze onderdanen, rijtuigen en olifanten. Gana nam zijn drie verbrijzelde hoofden in de linker hand om zijn groote slurf ermede te verkoelen.
Er viel overal regen uit het luchtruim en er stonden glanszuilen. De wolken waren zwanger van den regen, terwijl de ontroerende donder zich liet hooren. Duisternis bedekte het uitspansel en de regenboog was bleek als een lijk. Dit waren de teekenen van den dood van den reuzenkoning, die met zijn prachtigen kraton verdwenen was.
Het levenswater, bewaard in „iets zonder naam" kwam spoedig voor den dag. Hiermede besprenkelde Gana de vele gesneuvelde goden. Dezen kregen toen het leven terug en maakten daarop naderbijkomend een sĕmbah. „Gana heeft gezegepraald" zeiden zij bij het brengen van hulde aan hem, die in den strijd overwonnen had.
Niet lang daarna ging Indra naar huis om Gana te vergezellen met alle goden, rĕsi’s en apsarasen, die in grooten getale naderbij waren gekomen. Zij spraken en gebaarden over de wijze waarop zij hadden gevochten tegen de reuzen. Rumoerig en opgewonden spraken zij erover; maarzij, dieniet (in den strijd) waren te voorschijn gekomen, hielden hun mond.
Kortom, bij aankomst in het godenverblijf richtte zich ieder naar zijn eigen huis. Gaiia, de overwinnaar, ging ongedeerd terug naar de verblijfplaats zijner moeder. Vele goden, rĕsi’s en apsarasen vergezelden hem en waren niet achtergebleven. Çiwa was verheugd en blij toen hij zijn zoon, die de overwinning had behaald, weer aanschouwde.
...
Niet lang na den oorlog was de wereld blij en gerust. De tien wereldhoeders hadden geen vrees meer in het hart. Bij het feestvieren namen zij een dronk, de een na den ander. Het spreekt vanzelf, dat de overwinnaars zich aan dronkenschap en langdurig vermaak overgaven.
Welnu, niemand anders(dan Wrĕhaspati) werd door de goden geprezen in hun gebed. „Wrĕhaspati alleen is de maker van (ons) geluk", zeiden de goden. Immers de list, waardoor Çiwa god Gana had doen geboren worden als liefdepand van Uma, was uitgegaan van den heilige.
Er worde niet verteld hoe lang, gedurende hoeveel yuga’s, Çiwa zich met zijn gade vereenigde; voltallig (van) Gana (af tot) Kumara waren de kinderen van den grooten Heer in den hemel. In sterke mate gaf hij zich aan barmhartige handelingen over, aan alle handelingen die strekken tot het welslagen van hen, die naar de waarheid streven. Daarvoor is hij Heer Ardhanarī.
Canto 38
Vasantatilaka:
Canto 38
Aldus is in het kort verteld, hoe de godenscharen zich vermaakten. Nu gaan wij terug tot hem, over wien wij in het begin gesproken hebben, te weten Kama, die verbrand werd tegelijk met zijn trouwe geliefde. De reeks zijner geboorten ten gevolge van den vloek (opgelegd door Çiwa) worde hier vermeld.
Het gebeurde dat Çiwa eens naar den Sumeru ging om zich met Uma te vermaken, al spelend nederdalende, vergezeld van Gana en Kumara, die dicht bij hen aan de hand liepen. Alle rĕsi’s, goden en apsarasen waren medegegaan om ( Ç i w a ) te bewaken.
Er worde niet verteld hoe zij gegaan waren; zij bereikten den berg Meru, de gewone verblijfplaats van den god. Daar vond Çiwa de kluizenarijen met de kluizenaars ieder in hun eigen omgeving. (Dit bezoek) alleen reeds was een groote vreugde voor de armzalige heiligen.
Toen Uma daar gekomen was, ging zij vervolgens wandelen met Çiwa om de bekoorlijke tien hemelstreken te zien. Plotseling zag zij de glanzende asch van Kama, liefelijk van kleur in de npijheid van de kluizenarij.
De godin vroeg van wie die geurige asch was. Çiwa zeide dat het de asch was van Kama (en sprak): „Vernietigd (is hij), krachteloos, door mij aangekeken met mijn giftvuur(gezicht). Zijn vergrijp was, dat hij zoo vermetel is geweest mijn (hart) te verscheuren, liefde en minnepijn veroorzakend".
Toen Uma dit van Çiwa vernam, voelde zij zich in het hart geroerd; plotseling kreeg zij medelijden (met Kama), de oogen vol tranen (en dacht bij zich zelve): „Kama was de oorzaak dat de groote Heer indertijd verliefd werd. Immers zonder hem zou Hij niet naar mij toe gegaan zijn".
Daarom verzocht zij (haar echtgenoot) de asch van Kāma een menschelijke gedaante te doen aannemen.— Toen werd door Çiwa gemaakt dat de tijd spoedig verliep. „Namusta, de asch van Kāma zij een mensch". (Zoo zeide Çiwa, en) Namusti was de naam van de incarnatie van den subtielen Karna.
Ratih was wedergeboren in (een prinses) Ratnawatī genaamd, te Ujjayinī (in het land) Malawa als dochter van Wikrama (ditya). In de Taladhwaja-kluizenarij bevindt zich de asch van de godin (Ratih). Voorwaar men kan haar lijk nog zien tegelijk (met dat van haar gemaal) wanneer men er heen gaat.
Bij de komst van den Kali, het oogenblik waarop de yugatijd verloopen was, werd Kāma spoedig wedergeboren in de stad Hastina; de koning Çatanisthana (anders genaamd) de wereldberoemde Udayana, de bekende Pandawa-telg, was zijn incarnatie.
De godin Ratih had als vader Gandrasena; gelijk de wereldschoonheid nog schooner gemaakt, was Basawada haar verheven naam. Zij had zich echter in haar wedergeboorte in tweeën gesplitst; de eene (helft) was prinses geworden op Ceylon.
Ratnawalī was haar wereldberoemde naam en zij was de dochter van den Arya-telg, Wikrampahu genaamd. Tevreden gaven zij beiden zich over aan de liefde van Udayana. Op een roer drijvend werd Ratnawalī immers gevonden; daarom heette zij (ook) Sagarika (d. i. dochter der zee).
Het einde van het yuga was verloopen; ook de Kali-tijd was reeds voorbij. Toen werd Kāma wedergeboren, na eerst ten hemel gestegen te zijn. Dit was het bevel van Çiwa op verzoek van Uma; (want) naar welgevallen kan Çiwa alles doen met Karna.
Er is een land, dat aangewezen wordt door Uma; het eenig bekoorlijke in het Zuiden, d. i. Java’s middenland, omsloten door de Zoutzee, gelijk de Meru, heilig en steeds bezocht door den eerwaarden Agastya.
De loop van de geschiedenis ervan in den ouden tijd worde hier vermeld. In Kaçmir werd het beroemde boek van Kumara, toen het yuga om was, aanstonds door Çiwa betooverd tot een zeer bekoorlijk, groot en lang eiland.
Nu, daar is de plaats van de incarnatie van Kama. Aan den beminnenden vorst Içanadharma is zijn leven te danken. Ratih volgt hem nogmaals onafscheidelijk. In Janggala …… is zij als het ware de bloem onder de vrouwen geworden.
Immers gelijk de stralen der maan is zij daar en vervolgens werd zij in liederen door het volk koningin Kirana (d. i. Straal) genoemd. Nu heeft zij zich niet meer in tweeën gesplitst; dit is het verschil (met haar vorige geboorte). Van de tanden druppelend werd zij geboren, beschenen door de zon.
Er worde niet verteld over de minderjarigheid van koning Kama en zijne koningin; aldus zijn zij in Java’s middenland. De slechte koningen, zijn vijanden, zijn geheel en al vernietigd door god Kama als koning, die (de harten) vult met het water der genegenheid.
Canto 39
Śārdūlavikrīḍita: – – – ⏑ ⏑ – ⏑ – ⏑ ⏑ ⏑ – | | – – ⏑ – – ⏑ ⏓
Canto 39
Aldus in het kort hoe god Kama een jong wereldbeschermer op Java is geworden. Z. M. Kamegwara noemt het volk hem, omdat hij Kama is, neergedaald om koning te worden. Gelukkig en sterk is het land met den regeerenden god Smara als „spijker". Dit is de gunst van Çiwa, in het bijzonder die van Uma, die hem doet zegevieren over zijn vijanden.
Er is een hofstad zonder weerga, die hem door Çiwa is gereed gemaakt. De onvergelijkelijke gebouwen zijn gemaakt van de betooverde schoonheid van den hemel. Door de menigte schitterende edelgesteenten is de bekoorlijkheid ervan gelijk die van Taladhwaja. Deze stad nu, bewonderd door de wereld, wordt door het volk bezongen en Dahana genoemd.
De rivier, mooi helder en koel naar de stad stroomend, is (ontstaan uit) de tranen van de vrouwen der gesneuvelden vijanden; de versteende, wrokdragende harten (dier vrouwen) zijn de steenen (in die rivier) ter grootte van de vrouwelijke borsten; het gesprenkelde bloed der gestorven trouwe vrouwen is geworden tot de roode lotusbloemen; de haarwrongbloemen, die eveneens in het water zijn gezonken, worden één met het bloemenmos aan de (steenen die den vorm hebben van) vrouwelijke borsten.
Aldus verblijft de koning in de stad het rijk regeerende, bijgestaan door de bekoorlijke (geniën der) zes jaargetijden, die geïncarneerd zijn als vrienden van het land. Koningin Kirana, Wajadrawa’s dochter, worde weer vermeld in dit verhaal. Zij bereikt juist het toppunt van haar liefelijkheid evenals palmwijn, die op het punt is stroop te worden.
Hoe zou men nu een liedje kunnen maken met de gadungplant en de wolken (als onderwerp) ? Stellig zou dat liedje wegsmelten in de tranen van ontroering over hare (schoonheid). Immers, is de heele zee niet gekomen om een (menschelijke) gedaante aan te nemen in haar lichaam? Smakeloos is het honigsap, verstoken van suiker, welke (ook) ontbreekt in de manggistan (wijl alle zoetheid) in haar is.
Verschrikt, bang en terneergeslagen is de tuin, omdat hij overwonnen en overtroffen wordt (in schoonheid) door haar. De kaneelboom, die zich onbeweeglijk houdt, draagt geen jonge bladeren meer uit ontzag voor haar lippen. De lotusbloemen met de vruchtkoker in zich durven zich niet te verroeren, omdat zij beschaamd zijn voor hare oogen. Alleen de puḍak-bloem maakt steeds haar opwachting aan hare voeten als belooning voor haar onderdanigheid.
Aldus is de aard van haar liefelijkheid, aandoenlijk en aangenaam evenals mede in een kelk. Wel, met haar als voornaamste gemalin is het, dat Smara neergedaald is. Zij is ’s konings gezellin in de koninklijke stad (met haar is het dat hij) altijd op den gouden leeuwentroon zetelt. Z. M. Kameçwara, die verborgen is in de lotus, heeft als geliefde (of: kracht) de acht godinnen, die gekomen waren.
Canto 40
Mr̥ttagāṅśa:
Canto 40
Nu, met uw verlof, edele lieden, die dit smakelooze gedicht hebben aangehoord. Duidt het mij niet euvel, dat het vol onbevalligheden is en te kort schiet in bekoorlijkheid. Smara-dahana-katha is de naam ervan. Vergt niet te veel (van mij); de letters zijn onbeholpen (gevormd); dat komt, doordat ik eerst onlangs mij op de studie heb toegelegd. Moge dit strekken tot heil van de wereld en het voorspoedig leven van den heerscher.
...
iki smaradahanakathā puput tinular, hantuk hida, vayahan halit riṅ dina bu, u, tambir, titi taṅ piṅ 2 śaśih 10 rah 0 təṅgək 3 i śaka 1830. ṅhiṅ paryantuṣakəna virupaniṅ akṣara hiki, kuraṅ kavotnya, bāb kavənaṅ hakveh hamalantiṅ, apan antukiṅ viguṇālpaśāstra, niyatāṅdadyakən kadīrghāyuṣan saṅ madrəvya, mvaṅ saṅ lotati hamaca, kintvi pva saṅ anurat.um siddhir astu, tat astu, astu, um brahmane namah, um sarasvatyai namah svastyastu dīrghayur astu.
Dit verhaal van de verbranding van Kama is afgeschreven door Ida Wayahan Alit, op Woensdag Lĕgi, (wuku) Tambir, den 2den van de 10de maand. Laatste cijfer 0, tweede 3, d. i. in het Caka-jaar 1830 (=A.D. 1908) ……… Moge het veroorzaken de lange levensduur van den eigenaar, van hen, die den lust hebben het te lezen en evenzoo van den afschrijver. Het zij zoo……
puput sinurat riṅ dina ca, va, vara kurantil, śaśi ka 5 titi taṅgal piṅ 8 rah 3 tə. 1 i śaka 1813.
Beëindigd op Zaterdag Wage, (wuku) Kurantil, den 8ste van de 5de maand ……… in het Çaka-jaar 1813 ( = A.D. 1891).
kadīrghyāyuṣan EdPbaśāveh norm.
baśāveh EdPśokāṅaluṣeṅ norm.
śokāṅaluseṅ EdPsurasaṅgha norm.
surasaṅghya EdPaṅlaṅit EdP
Emend iṅ laṅit? eṅ laṅit? (Zoetmulder)cāṇakya
cārakya EdPśuddhāputih norm.
suddhāputih EdPgaḍuh norm.
guḍuh EdPlaṅghanā norm.
laṅghyanā surasaṅgha norm.
surasaṅghya hinamər ruməñcəm EdP
hinamə̄ ruməñcəma surasaṅgha norm.
surasaṅghya manah humaṅgəh EdP
manā humaṅgəh saṅgha norm.
saṅghya saṅgha norm.
saṅghya saṅsārāmalaku norm.
saṅsarāmalaku surasaṅgha norm.
surasaṅghya surasaṅgha norm.
surasaṅghya pinrih hinə̄mhə̄m EdP
pinrī hinə̄mhə̄m vighnantatatva norm.
vighnārthatatva mojar ri EdP
mojā ri vavan EdP
vəvə̄ surasaṅgha norm.
surasaṅghya pinatik EdP
pinəṭik surasaṅgha norm.
surasaṅghya krūrakrak kumupak EdP
krūrākrak umupak idək kapədək EdP
idək apəḍək pakanin EdP
pakani nīradan EdP
nāradān padvandva EdP
padandva gaurīpati norm.
ghorīpati gaurīpatin norm.
ghorīpatin surasaṅgha norm.
surasaṅghya ñāmuṣṭa norm.
ñamuṣṭa ñāmuṣṭi norm.
ñamuṣṭi nūṣātirāmya norm.
nuṣātirāmya milvākə̄m norm.
milvakə̄m śūra […] aṅaladalad
Zie K.W.B. onder gəmə.
Apparatus
^1. kadīrghāyuṣan] norm., kadīrghyāyuṣan EdP
^2. baśāveh] norm., baśāveh EdP
^3. śokāṅaluṣeṅ] norm., śokāṅaluseṅ EdP
^4. surasaṅgha] norm., surasaṅghya EdP
^5. aṅlaṅit] EdP, • Emend iṅ laṅit? eṅ laṅit? (Zoetmulder)
^6. cāṇakya], cārakya EdP
^7. śuddhāputih] norm., suddhāputih EdP
^8. gaḍuh] norm., guḍuh EdP
^9. laṅghanā] norm., laṅghyanā
^10. surasaṅgha] norm., surasaṅghya
^11. hinamər ruməñcəm] EdP, hinamə̄ ruməñcəma
^12. surasaṅgha] norm., surasaṅghya
^13. manah humaṅgəh] EdP, manā humaṅgəh
^14. saṅgha] norm., saṅghya
^15. saṅgha] norm., saṅghya
^16. saṅsārāmalaku] norm., saṅsarāmalaku
^17. surasaṅgha] norm., surasaṅghya
^18. surasaṅgha] norm., surasaṅghya
^19. pinrih hinə̄mhə̄m] EdP, pinrī hinə̄mhə̄m
^20. vighnantatatva] norm., vighnārthatatva
^21. mojar ri] EdP, mojā ri
^22. vavan] EdP, vəvə̄
^23. surasaṅgha] norm., surasaṅghya
^24. pinatik] EdP, pinəṭik
^25. śūra […] aṅaladalad] Zie K.W.B. onder gəmə.
^26. surasaṅgha] norm., surasaṅghya
^27. krūrakrak kumupak] EdP, krūrākrak umupak
^28. idək kapədək] EdP, idək apəḍək
^29. pakanin] EdP, pakani
^30. nīradan] EdP, nāradān
^31. padvandva] EdP, padandva
^32. gaurīpati] norm., ghorīpati
^33. gaurīpatin] norm., ghorīpatin
^34. surasaṅgha] norm., surasaṅghya
^35. ñāmuṣṭa] norm., ñamuṣṭa
^36. ñāmuṣṭi] norm., ñamuṣṭi
^37. nūṣātirāmya] norm., nuṣātirāmya
^38. milvākə̄m] norm., milvakə̄m
Translation Notes
^1. De vierde maand waarin op Java na den drogen tijd de eerste regens van het jaar vallen.^2. Geel gemaakte rijstkorrels (bĕras) onmisbaar bij gewijde handelingen.
^3. Volgens de gangbare poëtische voorstelling, kijken verliefden gaarne naar het luchtruim.
^4. De samenvoeging van Sa-Ba-Ta-A-I met Na-Ma-Çi-Wa-Ya ? Zie Goris, Bijdrage tot de kennis der Oud-Jav. en Bal. Theologie, Leidsch Proefschrift blz. 123.
^5. Daardoor kan men van hem geen bescherming verwachten.
^6. De olifant van Indra, genaamd Airawana.
^7. Tekst: guḍuh lees echter gaḍuh = tempel.
^8. Naar Indische opvatting is de zee bij volle maan steeds onstuimig.
^9. Naam van een vogel, die graag in dorre boomen huist.
^10. Deze voet is niet duidelijk.
^11. Er staat in den tekst makapurasala, lees echter -purahsara.
^12. Een toespeling op den eersten huwelijksnacht.
^13. De laatste twee voeten van deze strophe versta ik niet.
^14. Vergelijk Bijdr. 82 (1926) blz. 313.
^15. De Javaansche vrouwen weten door het klappen met de handen op het water een aardige muziek te maken. Deze handeling heet ciblon.
^16. Tekst nandaka = stier; Dr. Bosch denkt aan nandika = een kleine waterkruik, die onderste boven geplaatst als topstuk fungeert, evenals op Bali. In de vertaling nemen wij deze opvatting over.
^17. Vrije vertaling van den tweeden voet, waarvan de woorden zich niet leenen tot een getrouwe weergave.
^18. Een afbeelding hiervan vindt men in Nederlandsch-Indië Oud en Nieuw 1924-1925 blz. 22.
^19. Wat tareng is weet ik niet.
^20. Tekst: utwat. V. d. Tuuk „ūtwat (uit een wwat): snaju, snusa Sm. z.-8,15 (wwat) z. otot en de aanh. aldaar".
^21. Door verschrijving staat in den tekst patantra, lees echter paratra.
^22. In den tekst staat: asana aksa, lees asanapaksa. Dep is nl. weggevallen.
^23. Vergelijk G O S L I N G , Een Nawa-sanga van Lombok, Gedenkschrift 75-jarig bestaan van het Kon. Inst. blz. 2 0 0 vlgg., en D A M S T É ibid. blz. 2 5 4 vlgg.
^24. Vergl. Bijdr. 8 0 , blz. 2 3 2 - 2 3 3 ; G O R I S , Oud-Jav. en Bal Theologie, blz. 62.